De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Dodendag
| |
[pagina 123]
| |
en hij vertelt haar over de boom en de bloemen. De vrouw lacht omdat hij verdwaald is, hij bevindt zich aan de kant van de begraafplaats waar de armen begraven liggen, waar geen bomen staan en waar amper plaats is om een kist in de aarde te laten zakken en een blikken kruis neer te zetten. De dichter kijkt uit over een veld dat bezaaid is met kruisen, allemaal vlak naast elkaar of bijna tegen elkaar aan. Bloemen die op de graven kriskras door elkaar heen liggen, opschriften met letters die los hangen of op de grond zijn gevallen. Een totale dood, bestaande uit een mengeling van vele doden, een wirwar van schedels en botten, handwortels van de een en middenhandsbeentjes van de ander, die samen een enkele hand vormen, een mengelmoes van met elkaar versmolten doden. Dit is de galerij van de engeltjes, zegt de vrouw, terwijl ze hem door een kleurig gebouw leidt. De dichter bekijkt de kleine nissen, met daarin foto's van baby's en kleuters en met nauwelijks gebruikt speelgoed, zoals ballen en poppen. Vaders en moeders die ervoor zitten en tegen de kindertjes praten, frisdrank of bier drinken en met rammelaars schudden. Hoe graag zou ik zo willen sterven, liefdevol begeleid, door mijn oude vader en moeder. De dichter noteert dit laatste vers in zijn boekje en loopt verder. Hij herinnert zich deze afdeling van de begraafplaats niet, in zijn gedachten was er alleen maar die dikke boom met de gele bloemen, de geur van stuifmeel, de kalmte van een dag zonder al die bezoekers, en stilte, de stilte van een plek die gemaakt is om te rusten. De vrouw loopt al pratend verder. Ze zegt dat ze het graf dat hij zoekt heel goed kent, dat ze het vroeger zelf onderhield, maar dat ze het nu alleen af en toe schoonmaakt omdat niemand haar er meer voor betaalt. Vroeger kwam hier regelmatig een meneer het graf bezoeken. Hij kwam bijna wekelijks en hij was blij dat het graf zo goed verzorgd werd, omdat ze elk moment zijn zoon konden brengen die daar begraven zou worden. De dichter hoort haar praten en verzwijgt dat die meneer zijn vader is. Hij verzwijgt dat de oude man zo ziek is dat hij niet meer onder de dikke boom kan komen zitten, en dat hij haar niet meer kan vragen om het graf van zijn familie te onderhouden, laat staan dat hij haar zou kunnen betalen. Hij verzwijgt dat zijn vader niet meer eet en zelfs niet meer praat, want het enige dat hem aan zijn bed gekluisterd houdt is de hoop dat hij de botten van zijn enige zoon tevoorschijn zal zien komen in een uithoek van de woestijn, van de pampa of in een verdwaalde kist die op een onzalig moment ergens in het land wordt aangetroffen. | |
[pagina 124]
| |
‘Dit is het toch?’ De familienaam met zwarte letters, de naam van zijn moeder en die van zijn grootvader. De boom die nog dikker is dan vroeger en nog meer bloemen heeft. De vrouw met de emmer laat hem alleen en de dichter gaat met zijn verwelkte geranium op de steen liggen, zoals iemand zich na een lange wandeling op zijn bed uitstrekt. Zijn lichaam rust uit op het cement. Het rumoer van de mensen is op deze plek van de begraafplaats slaapverwekkend. Het stuifmeel kriebelt in zijn neus, misschien lacht hij even, de gele bloemen dwarrelen uit de boom naar beneden, worden meegevoerd door de wind, bedekken zijn gezicht, zijn bovenlichaam en zijn handen. De oude man weet niet wat hij mist, denkt de dichter. Jammer dat hij nog steeds hardnekkig op zoek is naar de verloren botten van de dichter. Jammer dat hij zijn ogen niet wil sluiten en niet voorgoed op deze plek wil komen slapen.
De geraniums in het huis van de dichter zijn verdord. De muren zijn verbrokkeld, de verf is aan het afbladderen en valt op de grond, zodat de kleistenen aan weer en wind zijn blootgesteld. Een oerwoud van onkruid omringt het huis en een in het wit geklede vrouw loopt door de tuin en veegt het afval bij elkaar. Ik kom voor de professor, zegt de dichter vanaf de straat tegen haar. Tussen de spijlen van het hek door kijkt de vrouw in het wit hem verwonderd aan, want de professor krijgt nooit bezoek. ‘Bent u familie van hem, een vriend?’ ‘Familie.’ Het huis van de dichter lijkt niet meer op het huis van de dichter. Er hangt een geur van medicijnen en urine in de gangen en kamers. Van vocht dat zich jarenlang tussen de muren heeft verzameld. Ik had de indruk dat de professor geen familie had, zegt de vrouw in het wit, terwijl ze hem via de gaanderij naar de trap achter in het huis leidt. De dichter kijkt naar haar verpleegstersschort en haar handen die overdekt zijn met schrammen door de takken in de tuin. De professor is er slecht aan toe, zegt ze, de ziekte heeft hem volkomen ondermijnd, eigenlijk had hij al lang dood moeten zijn, maar omdat hij zo koppig is blijft hij vechten. Hij zegt dat hij me niet werkloos wil maken, maar dat is volgens mij niet de reden. ‘Bezoek voor u, professor!’ De oude man ligt uitgeput in een ziekenhuisbed, met gesloten ogen. Rechts naast hem ligt een zuurstoffles en op de vloer staat | |
[pagina 125]
| |
een vuile po. Er liggen medicijnen, flesjes in allerlei kleuren en afmetingen, injectiespuiten, katheters en enkele poëziebundels. De dichter herkent een foto van hemzelf op het nachtkastje van zijn vader. Een klein jongetje, even oud als hij was bij die begrafenis die hij zich zo goed herinnert. Aan de wand hangen foto's van de rest van de familie. Op de commode en op het andere nachtkastje foto's van zijn moeder, zijn grootvader en een verre, jonggestorven oom, allen met de blik gericht op de magere oude man in het bed. ‘Hier is iemand van de familie voor u, professor.’ De oude man schudt zwakjes zijn hoofd. Onmogelijk, zijn hele familie hangt daar aan de wand, uitgesloten dat een van hen bij die deur opduikt om hem te bezoeken. De verpleegster maakt een verontschuldigend gebaar tegen de dichter en neemt de po mee, terwijl ze naar de deur loopt. Hij zegt nauwelijks meer wat, weet u. Ontzie hem een beetje, praat maar tegen hem en zeg dat hij geen antwoord hoeft te geven. Als u niet weet wat u tegen hem moet zeggen, lees hem dan iets voor, hij is dol op poëzie. Als de verpleegster de kamer verlaat, loopt de dichter naar zijn vader toe en ziet hoe oud en ziek hij is en hoe geel zijn huid is. ‘Papa...’ Heel zachtjes, in zijn oor. Als hij zijn stem hoort, opent de oude man zijn ogen en probeert de vage gestalte voor hem te ontwaren. ‘Ben ik dood?’ stamelt hij zachtjes als hij hem ziet en de dichter knikt glimlachend. ‘Dante, ben jij het?’ ‘Ik ben naar je toe gekomen om je een verhaal te vertellen, papa. Beloof me dat je, als ik klaar ben, je ogen zult sluiten en dan voorgoed zult vertrekken.’ De oude man kijkt Dante verbaasd aan, hij weet niet zo goed wat hij daar voor zich ziet, een verschijning misschien, een geest, een herinnering. Wat het ook is, het bevalt hem. Zijn zoon ziet er ongedeerd uit, precies zoals hij hem zich herinnerde, hij versmelt met de foto's aan de wand, met die op de commode en op het nachtkastje. Hij is terug en vertelt hem zittend op zijn bed een verhaal. De leugenachtige geschiedenis van een man die lang geleden zijn huis en zijn land moest verlaten. Ik wist me op het nippertje te redden, papa, liegt de dichter, en zijn vader weet dat hij liegt, het lukte me te ontsnappen en de zaken van buitenaf opnieuw te organiseren. Ik heb geluk gehad, dat kan niet iedereen zeggen. Je hebt een kleinzoon, weet je. Hij heet Dante, net als jij, net als ik en net als grootvader. Hij spreekt maar een paar woorden Spaans, maar | |
[pagina 126]
| |
hij weet heel veel over Chili en over jou, en hij wil graag al die verhalen horen over toen ik klein was en moeder nog leefde. Het gaat goed met me. En hier ben ik dan, eindelijk ben ik weer opgedoken. Je kunt nu rustig gaan, waarom blijf je verdomme hier in bed liggen? ‘Klootzak.’ De dichter merkt dat zijn vader nauwelijks stottert. Klootzak, driedubbele klootzak. Op zo'n reactie had hij niet gerekend. Ben je dan niet blij me te zien, zegt hij tegen de stervende oude man. Zijn vader observeert hem lange tijd, alsof hij op het punt staat hem een klap te geven, hem uit te schelden, naar hem te spugen, hem uit te vloeken, wat hij eigenlijk zou moeten doen. Dante herkent die gelaatsuitdrukking en hij weet wat de oude man denkt. Als dat verhaal van hem waar is, waarom heeft hij me dan niet geschreven, waarom heeft hij niet gebeld en waarom is hij niet teruggekomen. Waarom heeft hij niets van zich laten horen. De handen van zijn vader grijpen zich vast aan de vuile lakens en omklemmen die met de weinige kracht die hij nog heeft. Jarenlang voor niks gewacht, op zoek naar hem in elke uithoek van het land, onder de grond, en dan komt hij na al die tijd met zo'n absurd verhaal terug. ‘Hoe zei je dat de jongen heet?’ vraagt de oude man opeens, terwijl zijn handen ontspannen op het bed terugvallen. ‘Dante. Net als jij en net als grootvader.’ De oude man tuurt naar het plafond alsof hij het beeld van de jongen voor zich wil halen. Een kleinzoon. Voor zijn geestesoog verschijnt het kind niezend en lachend tussen de geraniums in de tuin. Hij glimlacht en haalt diep adem. De dichter houdt hem bij de hand en ziet de glimlach op het gezicht van de oude man, net als die middag op de begraafplaats toen het jongetje moest niezen van het stuifmeel in zijn neus.
Het kost de dichter veel tijd om een mooi grafschrift voor zijn vader te bedenken. Een eenvoudig vers dat de oude man ten voeten uit tekent en duidelijk maakt hoe hij was. Het is niet eenvoudig, want de tijd dringt nu de dood zo nabij is. Niet dat hij geen goede beelden in zijn hoofd heeft, woorden schieten gewoon te kort. De dichter kijkt vanuit de overwoekerde tuin naar het raam van zijn vader op de eerste verdieping, alsof hij daar hulp zoekt, een mooi vers. Binnen laat de oude man waarschijnlijk zieltogend de spons vallen en sluit hij zijn ogen. | |
[pagina 127]
| |
‘Hij is weg.’ De verpleegster staat voor het raam en roept dat de oude man er niet is. Hij is weggegaan, verdwenen. De dichter begrijpt het niet. Hij gaat naar boven en samen met de verpleegster inspecteert hij het bed, de vuile pyjama die over de po is gegooid. Dit kan toch niet. Moeizaam gaat hij op het bed zitten, maar zijn vader is er niet, dat is duidelijk. Weet u waar hij kan zitten?
Santiago, boulevard Recoleta, ingang van de Algemene Begraafplaats. Als de oude man van plan was iemand op te zoeken of een bezoek af te leggen, dan moet hij hier ergens rondhangen. De dichter kan zich nu beter oriënteren. Hij weet hoe hij bij het graf moet komen. Hij loopt snel over de toegangsweg, zonder de Heilige Petrus of wie ook die hij tegenkomt te groeten, hij rent zo snel hij kan over de paden en loopt dwars over binnenplaatsen vol kruisen en standbeelden, en bloemen en planten. Hij komt bij de boom en bij de steen met de naam van zijn familie, maar treft zijn vader daar niet aan. Waar is hij? De vrouw met de emmer water maakt een naburige grafsteen schoon. Hebt u die meneer gezien die hier vroeger altijd kwam en die u betaalde voor het schoonmaken van het graf? Die heb ik al heel lang niet meer gezien, zegt de vrouw. Ik heb u toch verteld dat hij niet meer is komen opdagen? Waar is hij, vraagt de dichter zich af. De oude man is langzaam ter been, hij is in de war, misschien is hij wel verdwaald, zoals hemzelf overkomen is. Dante loopt over de naburige binnenhoven, steekt de Straat van de Presidenten over, zoekt tussen de oudste grafkelders, waar belangrijke personen liggen begraven en waar marmeren standbeelden en waterspuwers met drakenkoppen de slaap van oude aristocraten bewaken. Reusachtige hekken die zelfs de grafverzorgers tegenhouden, eeuwenoude façades van families die al niet meer bestaan en die net als hun grafstenen uiteenvallen. Waar is hij? De dichter loopt door galerijen, door complete paviljoens, keert terug naar het veld met kruisen, naar de wirwar van doden, helemaal rechts, aan het uiteinde van de begraafplaats, de doden die het gelukkigst lijken en altijd bloemen hebben; ze liggen bij elkaar, houden elkaars hand vast, en buik aan buik onder de grond liggend, naaien ze daar schaamteloos met elkaar, onder de tolerante ogen van de engeltjes, die hen vanuit hun kleurige gebouw daar tegenover nieuwsgierig observeren en lachen als de grond onder de kruisen schudt, want het zijn wel kinderen, maar ze weten wat er | |
[pagina 128]
| |
zich 's nachts onder de aarden lakens van hun buren afspeelt. Waar is hij? Voor de voeten van de dichter verrijst een reusachtige muur. Een cementen muur die hij nog niet had gezien en die midden op de begraafplaats een belangrijke plaats inneemt. Een hoge, grijze muur met inscripties van namen in alfabetische volgorde en ernaast een datum. Acosta Fernández, 24 september 1974; Ahumada Gustavo, Araneda Luisa, Bustos Amanda, Cáceres, Donoso, Elgueta, Fernández. Veel namen, veel mensen, de namenlijst van een omvangrijk studiejaar, een grote klas waar niemand zich heeft gemeld. Ter hoogte van de S, precies bij de beginletter van de achternaam van de dichter, is een oude man in zwart pak op de stenen aan de voet van de muur geklommen en probeert met een krijtje een naam van de lijst te schrappen. Sepúlveda Dante, 1 november 1975. ‘Papa!’ roept de dichter, en zijn vader wordt afgeleid en valt van de blokken steen. Een groep vrouwen komt naar de oude man toe en stelt Dante voor om een dokter te gaan zoeken. De dichter knikt instemmend en hoopt dat ze hen alleen laten, hij weet dat het geen zin heeft om er een dokter bij te halen, de oude man is stervende, niets aan te doen. Onder de revers van zijn vader ontdekt hij een foto van zichzelf, die met een veiligheidsspeld op zijn hart is bevestigd. ‘Je had me toch beloofd dat je je ogen voorgoed zou sluiten?’ ‘Hoe was het daar, jongen?’ Zijn vader heeft zich half opgericht in zijn armen en kijkt naar hem vanaf de grond. Hij houdt het krijtje nog stevig in zijn rechterhand geklemd, de onderwijzer die tot het laatste moment zijn werk doet. De dichter kijkt naar zijn gerimpelde gezicht, de droge, half geopende mond, en in het gezicht van de oude man herkent hij de gelaatstrekken van zijn grootvader. ‘Ik heb je al gezegd dat ik me op het nippertje heb weten te redden. Ik ben naar het buitenland gegaan en heb daar de zaken opnieuw kunnen organiseren. Ik weet dat het kloterig van me was dat ik niets van me heb laten horen, maar...’ ‘Ik heb geen tijd meer, jongen. Hoe is het gegaan?’ ‘Een kogel door mijn hoofd. Dwars door de achterkant van de schedel en via het rechteroog eruit.’ De oude man kijkt hem aan zonder met zijn ogen te knipperen, terwijl hij elk woord opzuigt. Hij doet zijn uiterste best om helder te blijven en wil zich nog niet gewonnen geven. | |
[pagina 129]
| |
‘Ik weet niet of er daarna nog meer schoten zijn geweest,’ gaat de dichter verder. ‘Een enkele kogel was genoeg om me te vloeren. ‘Heb je pijn geleden?’ ‘Nee.’ ‘Zeg eens eerlijk, jongen.’ ‘Mijn hoofd was kapot, ik was helemaal van de wereld. Ik voelde geen pijn.’ De oude man sluit plotseling de ogen en met zijn laatste ademtocht zegt hij: ‘Klootzakken.’ De dichter glimlacht want dat woord heeft hij al die tijd ook in gedachten gehad. Klootzakken..
Dante Sepúlveda, de naam van zijn grootvader, van zijn vader en van hemzelf. Hij hoeft die naam niet nog eens op de steen te schrijven, hij stond er al geschreven en dat volstaat voor de volgende generaties. Als je je vader begraaft, begraaf je jezelf; dat is de troost van de arme sukkel, of liever, van de klootzak. De verpleegster legt een bos bloemen op het graf en neemt met betraande ogen afscheid. De schoonmaakster biedt aan om de steen wekelijks voor een zacht prijsje te onderhouden en de dichter zegt dat hij erover na zal denken. Het doet hem goed zich voor te stellen dat hij op een dag ook daar zal liggen en dat hij dagelijks naar de dikke boom zal kijken die boven hem heen en weer beweegt, het stuifmeel van de bloemen zal voelen, de stilte van een willekeurige middag zonder al die bezoekers, de vrede van een plek die gemaakt is om te rusten. De dichter werpt een laatste blik op zijn graf, neemt afscheid van zijn ouders, van zijn grootvader, van die verre, zo vroegtijdig gestorven oom, en van al die mensen die hij nooit heeft gekend. Hij loopt terug langs een van de centrale straten, neemt afscheid van de Heilige Petrus en bereikt de boulevard Recoleta. Speurend kijkt hij naar rechts en dan naar links. Hij zou terug moeten gaan naar de pampa, naar de woestijn, maar hij is zo moe. Rondzwerven verveelt, maar hij heeft geen keus. Hij zal blijven zwerven tot hij op een dag in een verre uithoek van het land zijn verloren botten zal aantreffen. De dichter slaat een willekeurige richting in. Hij wil een vers maken, maar er schiet hem niets te binnen. |
|