| |
| |
| |
Met open mond
Alejandra Costamagna
(Vertaling Mariolein Sabarte Belacortu)
Ik stel me hem voor als weinig spraakzaam, afgemeten, sober, zoals sommige mensen worden door het leven. Ik kijk naar hem, ik kijk naar zijn foto, ik denk dat ik mijn ogen de laatste tien jaar elke minuut van de dag onophoudelijk op hem heb gericht. Wanneer hebben we elkaar voor het laatst in de ogen gekeken? Ik wil niet gissen. Ik wil mama niet horen zeggen: ‘Heeft hij ooit wel iemand in de ogen kunnen kijken?’ Wat doet het ertoe! Mama boycot gevoelens; zij praat vanuit haar wrok. Begrijpelijk. Maar deze camera heeft me een fantasiefilmpje cadeau gedaan en toen het was ontwikkeld, verscheen papa opeens, als het portret van een schaduw.
Ik stel me hem voor als een zwijgzame, bijna doofstomme man. Op de foto's houdt hij zijn lippen heel stevig op elkaar gedrukt. Het is alsof ze één enkele massa vormen, en ik kan ze me niet anders voorstellen dan zo. Papa heeft een massa mond. Misschien doet hij vanavond in het station zijn lippen van elkaar en barst hij in een overweldigende schaterlach uit. ‘Hou je mond, papa,’ zal ik tegen hem zeggen. ‘Toon je geluk niet zo openlijk aan iedereen.’ Maar hij zal zijn mond wijdopen houden, zoals mensen die pas zijn overleden, en hij zal mij dwingen die voor hem te sluiten. Wanneer ik mijn hand naar zijn gezicht breng en nog eens herhaal dat hij zijn geluk niet zo openlijk aan iedereen moet laten zien, zal hij me aankijken, me bijna overweldigen met zijn zwarte fantasie-ogen en zeggen: ‘Wat voor geluk, meisje?’ Daarna zal hij zijn mond dichtdoen. Papa heeft gelijk: over welk geluk heb ik het? Mama zegt dat ik een stuk ongeluk ben. Ze voegt eraan toe dat zij niet gelukkig is. Ik weet dat een stuk ongeluk zijn niet hetzelfde is als niet gelukkig zijn, mama.
Ik stel me hem lopend voor, met een zwartleren aktentas, zo'n lelijke als detectives hebben. Ik ben bang dat ik hem niet herken wanneer hij uit de trein stapt en met vermoeide gang naar me toe komt. Ik zal mijn blik op de andere foto laten rusten: op de vrouw die haar haar borstelt, met verwrongen mond, op het punt in huilen uit te barsten. Ik weet niet wie ze is; ook een fantasiebeeld dat
| |
| |
op het filmpje in deze oude camera is vastgelegd en in mij. Haar beeld zal me de kans geven even te pauzeren, en daarna zal ik oneindig lang naar papa kunnen kijken, tot mijn pupillen die op zijn beeld zijn gericht, verdord zijn. Hij zal een zware sigaret roken en de rook met trotse stoerheid uitblazen. Zo is je vader, zegt mijn moeder, stoer en ijdel. Ik zal nooit iets tegen hem zeggen over stoerheid of ijdelheid. Ik zal de hele avond het woord mama niet uitspreken en misschien wel mijn hele leven niet. Dat zal niet zo moeilijk zijn. Ik zal de foto's in mijn zak stoppen en tegen papa zeggen dat ik me hem precies zo had voorgesteld: op afgetrapte schoenen, met een moedervlek op zijn voorhoofd en de bewegingen van een marionet. Niet boos worden, pappie, mensen die als ganzen lopen zijn heel mooi. Mama is zo stijf als een eik en haar schaduw is zo lang als die van de breedste boom. Of zou jij een boomstam willen zijn?
Ik stel me voor dat er tekenen zijn dat hij een rationeel en berekenend mens is. Ik stel me bijvoorbeeld voor dat hij zijn hoofd horizontaal beweegt, van zijn ene schouder naar de andere, alsof hij over rails rolt. Ik ben al jaren op zoek naar zijn beeld. Soms weet ik me te concentreren en dan stuit ik op die ritmische beweging.
Als dat gebeurt, prijs ik in stilte zijn aanwezigheid en houd mijn ogen stijf dicht om te voorkomen dat hij uit mijn geest ontsnapt. Maar dat gebeurt later toch en hij vervaagt. Iemand doet een deur open, buiten klinkt een claxon, er blaft een hond en de gelaatstrekken verdwijnen. ‘Je bent gek, kind, je bent gek,’ zei mijn moeder toen ze hoorde dat we elkaar vanavond op het perron zouden zien. Ze is zelf nog veel gekker, want ze is de laatste jaren zelfs vergeten hoe papa hoest. Ik probeer zijn beeld tenminste weer in elkaar te zetten. Ik heb mijn moeder al een paar keer gevraagd hoe hij hoestte en dan mompelde ze alleen maar: ‘Dat weet ik niet meer.’ Ik heb haar ook gevraagd wie de foto's heeft gemaakt die ik in die camera heb gevonden, wie de vrouw met de borstel is, wie maakt dat zij zo zwijgzaam is, hoe mijn vader is. En zij zegt maar: ‘Dat weet ik niet meer.’ Als ze het zinnetje een paar maal herhaalt, verslikt ze zich in haar speeksel. O, het geheugen. Mijn moeder wil zich niets herinneren, dat is alles. Met een druppel speeksel op haar lip vlucht ze in een woedeuitbarsting en braakt een hele sliert onsamenhangende zinnen uit. Zo gaat het altijd. Dus vraag ik: wie is er nu eigenlijk gek?
| |
| |
Ik stel me hem voor als een druk bezet man die heel weinig tijd heeft, elke minuut op zijn polshorloge kijkt, zijn been in een gelijkmatig tempo op en neer beweegt en met zijn hiel op de grond tikt. Mij kan het niet schelen dat papa niet oplet. Ik wil één keer naar hem kijken, maar één keer. ‘Daar heb je die foto voor,’ protesteert mijn moeder. Ik geef geen antwoord. Ik heb al gezegd dat ik nooit antwoord geef. Mijn vraag doet voor haar de deur dicht. Mama is geïrriteerd omdat ik uiteindelijk toch het telefoonnummer van papa heb gevonden. Maar mij irriteert het weer dat papa het niet goedvindt dat ik zijn stem hoor en dat onze afspraak - onze eerste afspraak in tien jaar - door een secretaresse wordt geregeld. Misschien is papa ook geïrriteerd en is deze driehoek een cirkel van irritaties. Maar de driehoekige cirkel is niet volledig: papa ontbreekt. Ik kom niet achter de reden van zijn boosheid. Ik stel me van alles en nog wat voor, ik verzin het ene gesprek na het andere, maar het wordt me niet duidelijk. Had ik je eerder moeten opbellen? Nee, pappie, jij bent mijn vader. Ik weet niet waarom ik het nu doe. Ik wilde deze afspraak zo graag, papa. Ik denk dat het komt doordat ik opeens die camera in de koffer vond en dacht dat jij er binnenin zou kunnen zitten. Het was jouw camera. Ik heb er twee maanden over gedaan voordat ik je had ontwikkeld, dat weet ik. Goed, laten we aannemen dat het mijn schuld is. Zul je me vergeven dat ik je al die tijd heb verwaarloosd, papa? Kijk me aan, raak me aan, ik ben in die tien jaar vast niet zo erg veranderd. Nu heb ik al vormen, zie je wel? Mijn vlees is niet stevig, papa, dat is maar bij wijze van spreken. Om iets tegen elkaar te zeggen. Niet boos worden, pappie. Ga je de secretaresse bellen om te vragen of ze op ons wil letten? Doe dat alsjeblieft niet, pappie. Ik wil dat er vanavond niemand bij is. Alleen wij met z'n tweetjes, pappie. Ik had het tegen die vrouw moeten
zeggen toen ze de afspraak maakte per telefoon. Nu is het te laat. Je komt er vast zo aan.
Ik stel me hem precies zo voor als ik me hem de hele dag al heb voorgesteld. Mijn geheugen raakt uitgeput doordat het terugaat tot toen ik vijf was, en ik zie papa nog steeds in het huis waar we woonden voordat hij wegging. De plaats is nog net zo. Alleen de decoratie is anders: er is een metalen hek omheen gezet en hoog aan een stok hangt een driekleurige vlag. Aan de achterkant zit een hond met kwijnende blik die lui zijn plekje bewaakt. Ik vermijd die straat. Om naar school te gaan maak ik een omweg. En als ik er beslist doorheen moet, wend ik mijn hoofd af en zing een liedje ter
| |
| |
afleiding. Maar vandaag ben ik voor het huis blijven staan. Opnieuw dat verdomde geheugen. Vandaag ben ik naar de deur gelopen en heb driemaal kort geklopt. Ik zou zweren dat ik vanmiddag vijf was. Een dikke man deed open. Zijn borst was bloot en er zat allemaal haar op. Ik zei dat ik naar binnen moest, dat ik het huis dringend moest zien. Terwijl hij op zijn hoofd krabde, zei hij dat dit een privé-huis was. Dat weet ik, zei ik en hield vol. Hij weigerde me de toegang opnieuw en gebruikte dezelfde automatische bewoordingen. Ik probeerde langs hem heen te glippen met de onhandigheid van een vijfjarige, maar hij duwde met zijn handen tegen mijn hoofd en ik viel voor zijn voeten, lag daar als een hond. De dikke man bekeek mijn akelige positie vanaf zijn voordelige hoogte, wees met zijn wijsvinger naar beneden en zei: ‘Ga ze bij je thuis maar pesten, snotmeid.’ Ik zei niet dat dit mijn huis was. Ik zei niets. Ik leunde tegen de muur van de ingang en huilde, geloof ik. De man liep weg; hij schudde zijn hoofd, net als mijn moeder als ik haar naar mijn vader vraag. Ik stond een paar uur tegen die muur geleund. De hond keek me vanaf zijn plek strak aan, alsof hij jaloers was, zo keek hij. Opeens brak de avondschemering door de middag heen en toen pas realiseerde ik me hoe lang ik al voor dat huis stond. Ik voelde me beneveld, een slaapwandelaarster. Een beetje een geestverschijning. Ik had het gevoel dat de muur tegen mij aanleunde en niet andersom, en ik dacht dat hij me elk moment kon verpletteren met zijn cement. Ik raakte hem aan: het was een koude, koppige, bijna wrede muur.
Ik stel me voor dat hij zwetend naar me toe komt hollen. Zeg, je zult toch wel tegen me zeggen dat je me mooi vindt. Ik weet niet of ik nog wel je dochter wil zijn of dat ik mijn plannen heb gewijzigd. Ik weet niet wat ik wil. In de eerste plaats: jou zien. Dat wachten maakt me ongeduldig. Hoeveel minuten moeten we nog wachten? Ik kijk aandachtig naar de foto en je lijkt op geen van de mannen die uit de trein stappen. Die daar zou jij kunnen zijn. Maar nee, die man is invalide. Die daar lijkt me niet ijdel en niet stoer. Ben je soms niet van plan uit te stappen? Ik haal de foto's tevoorschijn en leg ze op de grond met de afbeelding naar beneden, en dan begin ik te spelen. Deze foto's zijn lastig, ze laten niet makkelijk van het oppervlak los. Ik moet mijn handen nat maken met spuug om ze los te kunnen krijgen. Het zijn plakplaatjes, plaatjes om te verzamelen. Als papa verschijnt zal ik hem zeggen dat dit mijn nieuwe album is. Was hij nog bij ons toen ik dat van Sarah Kay kreeg? Ik
| |
| |
herinner het me niet meer, wat dom van me! Ik zal het hem moeten vragen als hij uit de trein stapt. Ik stel me mijn vader voor als een man met veel herinneringen, een man met een fors geheugen.
‘Kindje?’ vraagt iemand die zich naast me voorover heeft gebogen. Ik weet niet hoe lang hij al naast me staat. Ik was te geconcentreerd bezig met mijn plakplaatjes om aandacht te besteden aan de rest van de mensen. Hij tikt me voorzichtig op de schouder en herhaalt het woord. ‘Papa?’ wil ik vragen. Maar ik kan geen woord uitbrengen. Ik ben stom, doof en verdoofd.
Mijn lippen zitten net zo op elkaar als die van papa op de foto. Deze man heeft ze van elkaar en doet ze steeds verder van elkaar. Zo zal het ontsnappen, zo zal het ontsnappen.
‘Laat je geluk niet aan iedereen zien,’ zeg ik (geloof ik).
‘Wat voor geluk?’ zegt hij. En hij zegt het met die typische nadrukkelijkheid van hem. Hij is het, geen twijfel aan.
Ik stort me in zijn armen, in de armen van deze slanke man die mijn vader is. ‘Je bent zo anders,’ zeg ik of denk ik. Papa heeft geen sproeten in zijn gezicht, papa is geen stoere man, papa is een jonge man. Papa zou mijn echtgenoot kunnen zijn. ‘Waarom duurde het zo lang?’ vraag ik. Ik ben bang dat hij de reikwijdte van mijn vraag niet begrijpt. ‘Neem me niet kwalijk,’ zegt hij en hij begrijpt het volkomen. Papa begrijpt alles en heeft spijt. Dat merk ik aan zijn zenuwachtige handen, aan zijn gestotter. Ik ben een grote egoïst, ik laat hem de hele schuld op zich nemen. Later zullen we wel tijd hebben om elkaar te omhelzen en elkaar excuses aan te bieden. ‘Wat gaan we nu doen?’ Ik zeg het verlegen. Ik ben weer vijf. Ik wil zijn hand vastpakken en er als een aktentas aan hangen, de hele dag, op elke route. Het is tien uur 's avonds. Ik kan niet veel bedenken. Of ik bedenk wel dingen maar wil ze niet zeggen.
‘Laten we een sapje gaan drinken,’ stel ik voor.
‘Kindje,’ zegt hij ernstig. Nu doet hij zijn mond dicht. Hij is nog steeds zenuwachtig. Het spreken kost hem moeite. Alles kost hem enorme moeite.
‘Om de hoek is een leuk plekje,’ dring ik aan.
Ik hang aan zijn hand met mijn hele gewicht. Ik wil heel zwaar voor hem zijn, hem bijna omlaagtrekken. Hij kijkt me nieuwsgierig aan. Hij lijkt op die hond op zijn vaste plaats. Wij spreken niet. Wat moeten we tegen elkaar zeggen? Ik ben bang dat ik voor eeuwig stom word samen met papa. Maar het is niet belangrijk: vanaf vanavond zal het niet langer nodig zijn om te praten. Ik weet dat
| |
| |
papa me begrijpt als we elkaar alleen maar aankijken. Ik zeg nu tegen je dat ik je mij anders had voorgesteld, begrijp je? Hé, papa, begrijp je me? Goed, hij is nu zenuwachtig De tijd dat we elkaar zonder woorden zullen begrijpen komt nog wel. Papa's hand is breekbaar, hij wil die hand uit de mijne losmaken, maar dat zal ik niet toelaten. Papa's hand doet zijn best om zich los te rukken als we het café binnengaan. Weet hij soms niet dat ik zijn vrouw zou kunnen zijn? Ziet hij niet dat ik al een welgevormd lichaam heb? Kijk eens naar me, papa, raak me meteen maar aan, vind je me niet mooi? Maar papa's hand heeft zich aan de mijne ontworsteld en houdt nu het glas sap vast waar hij om heeft gevraagd. Ik heb gevraagd of ik naar hem mocht kijken, meer niet. De stilte wordt vermoeiend, we voelen ons niet meer op ons gemak. Zonder te spreken zeg ik tegen papa dat hij alles moet vergeten, dat ik nu opnieuw vijf ben. Enkele minuten lang zeggen we niets. Ik geloof dat we elkaar eindelijk zonder woorden beginnen te begrijpen.
‘Kindje..,’ zegt hij, mijn gedachten onderbrekend. Hij spreekt met moeite. ‘Vergeet de kou van dit perron en ga naar je huis terug. Stop die foto's weer in hun album. De treinen stoppen hier niet meer.’
‘Wat zeg je, papa?’
‘Ik ben jouw papa niet,’ zegt de mond die snel open- en dichtgaat, zo anders dan op de foto. ‘Hij komt vanavond niet.’
Papa is gek geworden. Zijn mond praat in zijn eentje. Hij is een marionet, papa. Iemand trekt aan de touwtjes en hij speelt zijn rol. Hij speelt alleen maar zijn rol. ‘Iemand trekt aan je touwtjes,’ zeg ik lachend tegen hem. Maar hij is koppig en blijft de rol spelen die hem is toebedeeld. Heel ernstig. Nu zegt hij het tussen twee slokken sap door. Hij herhaalt het, hij vergiftigt mijn oren met dat zinnetje. Ik ben jouw papa niet, ik ben jouw papa niet, ik ben jouw papa niet. Wie ben je dan wel? Een boodschapper? ‘Het doet er niet toe wie ik ben,’ zegt hij en hij ziet hoe ik het sap in zijn gezicht gooi om te zorgen dat hij zijn masker afdoet. Hij beweert dat ik gek ben. Ik zeg: wie is hier gek? Is deze man soms mama die als papa is vermomd? ‘Ik ben jouw papa niet, snap dat nou,’ beweert mama terwijl ze van tafel opstaat.
‘Wat zeg jij...?’ schreeuw ik.
‘Ik zeg wat ik zeg, meisje. Op dit perron zal nooit een vader staan die heimwee heeft naar zijn kind of een kind dat een vader kust.’
| |
| |
‘Waar is papa? Wanneer hebben we elkaar voor het laatst in de ogen gekeken?’
‘Heb je er dan helemaal niets van begrepen?’ vraagt ze, terwijl ze naar haar hoofd grijpt.
‘Wat zou ik kunnen begrijpen, papa?’ vraag ik aan de lucht. Ik loop naar hem, naar mama toe. Ik stort me bovenop hem, ik sla hem uit alle macht. Hij eist dat ik ophoud, zegt dat hij niets met haar razernij te maken heeft, dat hij mijn koppigheid niet hoeft te slikken. Ik voel geen razernij, ik voel niets vanavond. Papa ontkent dat het allemaal zijn schuld is en gaat bij me weg terwijl hij een vonnis velt: ‘Jij hebt dit verdriet uitgevonden. Jouw papa komt niet, kun je dat nou eindelijk eens begrijpen, meisje?’
Valse papa moet weggaan. Ik duw hem, ik spuug naar hem, ik gooi hem er tenslotte uit. Ik heb genoeg aan mijn eenzaamheid in dit hoekje. Ik ga terug naar het station en ik bots tegen de reizigers op. Ze lopen verward te kijken, traagheid leidt hen. Er zal nooit een feest zijn op het perron. Ik ga op de grond zitten en zwaai naar de trein. Naar welke trein, er is geen trein. Naar papa's trein, fantaseer ik. Ik ben net zo'n fantasiebeeld als het fantasiebeeld van papa. Ik ben een in elkaar gedraaide, natte lap. Opnieuw voel ik het gewicht van een verpletterende muur, een muur van cement die me hardnekkig omver wil gooien. Dan haal ik de foto's tevoorschijn: de foto van papa en die van de vrouw die haar haar kamt en bijna in tranen uitbarst. Deze vrouw huilt om papa, ik weet het.
Die vrouw is mama. Verspil geen tranen aan hem, raad ik haar aan. Papa is doodgegaan voordat hij is gestorven. ‘Ik huil niet om hem,’ waarschuwt mijn mama koppig. Maar het doet er al niet meer toe voor wie mama huilt of zou huilen. Ik stop de ene foto in mijn zak en houd de andere in mijn hand. Ik stel me hem voor. Papa dacht hier op deze foto te blijven, met zijn stijve, gesloten lippen zoals altijd. Ik stel me hem zo anders voor terwijl ik zijn gelaatstrekken begin te ontleden, waardoor zijn beeld in duizend stukjes uiteen valt. Ik stel me hem voor. Papa nu eindelijk met open mond. Als een dode.
|
|