De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Voorjaar in Grasmere
| |
[pagina 133]
| |
Mrs. Calvert speenkruid noemt. In de bossen achter Gowbarrow Park zagen we een groepje narcissen aan de waterkant. We dachten dat die kleine kolonie misschien ontsproten was aan een paar door het meer aangevoerde zaden. Maar toen we verder liepen, zagen we er meer en meer; en tenslotte stonden ze in een lange gordel, wel zo breed als een tolweg, langs de oever onder neerhangende boomtakken. Het waren de mooiste narcissen die ik ooit gezien hebGa naar eind2. Ze stonden tussen her en der verspreide, bemoste stenen; sommigen hadden hun bloemkroon op zo'n steen gelegd alsof die een kussen was voor hun vermoeide hoofd; en de anderen deinden en golfden en dansten en schertsten als het ware met de wind die van over het meer op ze toekwam. Ze leken zo vrolijk, steeds vluchtig, steeds veranderlijk. De wind kwam rechtstreeks over het meer op ze af. Hier en daar hield een groepje zich afzijdig, en enkelen waren de helling een eindje opgeklommen, maar dat waren er zo weinig dat ze de eenvoud, de samenhang en de levendigheid van die ene drukke weg niet verstoorden. We bleven steeds weer stilstaan. Het water was woelig, en we hoorden hoe de golven op verschillende afstanden anders klonken. Het midden van het meer leek wel een zee. Het begon te regenen. We werden doornat. [...] In de herberg heb ik droge kleren aangetrokken. Een jonge vrouw was heel behulpzaam. De waardin keek zuur, maar dat doet ze altijd. We kregen een heel behoorlijk avondmaal, uitstekende ham met aardappelen. [...] William zat bij een laaiend haardvuur toen ik naar beneden kwam. Hij liep al gauw naar de boeken die op een hoek van de vensterbank opgestapeld lagen. [...] We dronken een glas warm water met rum, hadden het gezellig en misten Mary. Toen we naar bed gingen, regende en waaide het. P.S. De herten in Gowbarrow Park waren broodmager.
Vrijdag 16 april. Toen ik 's morgens mijn gordijnen openschoof, werd ik aangenaam getroffen door de schoonheid van het uitzicht en de weersverandering. De zon scheen, de wind was gaan liggen, de heuvels zagen er aanlokkelijk uit en de rivier stroomde flonkerend naar het meer. Achter een groepje rotsen verheft zich de kerk, de toren lager dan een gewoon huis van drie verdiepingen. Een rij bomen in de tuin langs de muur. Nadat William zich geschoren had, zijn we op pad gegaan. In het begin wordt het dal onderbroken door rotsige, beboste heuveltjes die toevluchtsoorden omheinen, kleine elfendalen in een vallei. De rivier kronkelt niet | |
[pagina 134]
| |
jachtig maar ook niet traag tussen die heuvels naar het meer. We zagen een visser in het vlakke gras op de andere oever. Hij kwam onze kant op en wierp zijn hengel uit over de boogbrug. Het is een stevig gebouwde brug die op twee bogen rust en in het midden bijna naar binnen buigt, van grijze steen, en zijn bouwstijl heeft iets antieks dat me beviel. Verderop verwijdt het dal zich tot een vallei die iets van een wieg heeft. Op de beide flanken huisjes, met groepjes bomen. We zagen een tweeling van een jaar of twee. De kinderen zaten op de volgende brug - één enkele boog. We rustten weer in het gras en keken naar die brug. Onder de boog splitsten grote stenen de stroom in tweeën. Een schaap waadde door het water, strompelde de oever op en liep vlak langs ons. Ze was geschrokken van een onbeduidend hondje aan de overkant. Het water drupte fonkelend uit de vacht onder haar buik. Langs het pad sleutelbloemen, speenkruid met zijn gouden sterren glanzend in het zonlicht, viooltjes en aardbeien, verscholen en half begraven in het gras. Waar de stroom uitmondde in Brother's Water liet ik William achter op de brug en volgde het pad door het bos op de rechteroever van het meer. Ik was verrukt van wat ik zag: het water onder de overhangende takken van de kale, oude bomen, de vanzelfsprekendheid van het berglandschap en de wonderbaarlijke schoonheid van het pad. Er stond één grijs huisje. Al wandelend reciteerde ik De glimwormGa naar eind3. Ik hing over het tuinhek en had er wel eeuwig willen blijven. Toen ik teruggelopen was, zat William een gedicht te schrijven over wat we zagen en hoorden. Voor ons de lieflijk kabbelende rivier, het flonkerende, levendige meer, groene velden waarop geen levend wezen te zien was. Achter ons een weiland met tweeënveertig grazende koeien. Links van ons de weg naar het gehucht. Geen rook. De zon scheen op de kale daken. Mensen waren aan het ploegen, eggen en zaaien. Meisjes spreidden mest, honden blaften zo nu en dan, hanen kraaiden, vogels kwetterden, het wit van restjes sneeuw op de toppen van de hoogste heuvels, purperrode en groene berkentwijgen, essen met kale, glanzende, stekelige takken. De meidoorn fel groen met zwarte takken onder de eik. Glimmend mos op de eik. We gingen verder en kwamen langs twee zusters die aan het werk waren (zij waren ons eerder voorbijgelopen), de een met twee mestvorken en de ander met een spade. We hebben even met hen gepraat. Ze lachten luid toen we weer verder liepen, misschien half uit baldadigheid, half uit onbeschaamdheid. William had zijn gedicht af voordat we bij | |
[pagina 135]
| |
de voet van de Kirkstone waren. Daar hebben we ons middagmaal genuttigd. Er liepen honderden koeien in de vallei. De beklimming van de Kirkstone was heel interessant. Veel sprankelende beekjes tussen de rotsen. William heeft me het bemoste stroompje gewezen dat hem eerder zo getroffen had toen hij het heldergroene spoor in de sneeuw had gezien. Het uitzicht boven Ambleside was schitterend. We zijn gaan zitten om over de groene vallei uit te kijken. Dichtbij ons zagen we de kraaien zilverkleurig worden in het zonlicht. In de verte, boven de groene velden, leken ze uit water te bestaan. Vanaf dit punt gezien is de kerk van Ambleside er in schoonheid erg op achteruitgegaan sinds ze witgepleisterd is. [...] We zijn door de velden verder gelopen. Ik had mijn kousen uitgetrokken omdat ik door de beek wilde waden, maar moest ze weer aantrekken. Bij de brug zijn we over de muur geklommen. De postbode kwam voorbij. Geen brieven! Het meer van Rydal was zo helder als het meestal tegen de avond is: de eilanden en de twee PiekenGa naar eind4 scherp belijnd. Toen we op de muur zaten, kwam Jane Ashburner voorbij. We mochten mee in haar brik tot het huis van Tom Dawson. Alles was goed. De tuin zag er mooi uit in die mengeling van maanlicht en laatste daglicht. [...]
Zaterdag 17 april. Een milde, warme regen. We hebben de hele ochtend in de tuin gezeten. William heeft een beetje gespit. Ik heb een kamperfoelie verplant. Het meer was kalm. De schapen op het eiland werden weerspiegeld in het water, net als de grijze herten die we in Gowbarrow Park gezien hebben. Na de thee hebben we bij maanlicht gewandeld. Ik had 's middags in bed gelegen en William had in zijn stoel geslapen. We zijn eerst naar Rydal gelopen en daarna heen en weer onderlangs het land van Mr. Olliff. Het dorp was prachtig in het maanlicht. De Helm Crag was heel duidelijk te zien. De dode heg rond het land van Benson werd aan de bovenkant bijeengehouden door een lange sliert van met elkaar vervlochten essentakken, die in het maanlicht een zilveren ketting leek. [...]
Dinsdag 20 april. Een prachtige ochtend. De zon scheen. William heeft een vervolg geschreven op zijn gedicht Voor een vlinder. ‘Volmaakt lijkt mij je lediggang’Ga naar eind5 Ik was lusteloos en ben in de boomgaard gaan zitten. Toen ik terugkwam, had hij het gedicht af. Na het middageten hebben we in de boomgaard gezeten - het was een | |
[pagina 136]
| |
prachtige middag. De zon scheen op de velden, die groener werden onder onze ogen. Huizen, dorp, alles vrolijk - mensen aan het werk. We zaten in de boomgaard en reciteerden De glimworm en andere gedichten. William is tijdens een rit te paard aan De glimworm begonnen bij een put of trog in het park van Lord Darlington. Al dravend heeft hij gestadig doorgewerkt. In de bebouwde kom van Staindrop heeft hij zijn werk even onderbroken, maar ongeveer tweeëneenhalve mijl voorbij het dorp had hij het af. Tijdens het schrijven had hij geen last van het geschommel van het paard, maar toen hij klaar was sloeg de vermoeidheid toe, en waren zijn vingers verstijfd van de kou in zijn handschoenen. [...] Zo is De glimworm tot stand gekomen. Het gedicht is geschreven op maandag 12 april 1802, op de terugweg uit MiddlehamGa naar eind6. Op dinsdag de twintigste, na de thee, kwam Coleridge. Eerst leek hij pips, maar later vond ik hem er toch wel goed uitzien. William voelde zich niet goed en ik was neerslachtig.
Woensdag 21 april. William en ik hebben een poosje door de tuin gekuierd. Coleridge voegde zich bij ons en reciteerde het gedicht dat hij voor Sara geschreven heeft. Ik werd er erg door getroffen en raakte diep in de put, omdat ik me toch al niet goed voelde. Het zonlicht, de groene velden en de heldere lucht maakten me nog droeviger; zelfs de vrolijk ronddartelende lammetjes konden me niet opbeuren. Het speenkruid straalde met duizend sterren in het gras. Er bloeiden sleutelbloemen, en de laatste narcissen. De vijver, die we gisteravond hebben schoongemaakt, is nog steeds een modderig poeltje, al staat hij wel vol water. Na het middageten ging ik naar bed, kon niet slapen, stond op en ging weer naar bed. Ik las een paar gedichten, heb vijf minuten geslapen en voelde me beter toen ik ontwaakte. Na de thee hebben we prettig bij elkaar gezeten. Ik ben vroeg naar bed gegaan.
Dinsdag 4 mei. [...] Coleridge kwam ons tegemoet aan de Wytheburn-kant van de rivier. Hij is overgestoken. Mr. Simpson stond te vissen. William en ik aten wat, en daarna gingen we verder naar de waterval. Er heerst een verrukkelijk woeste eenzaamheid onder die hoge, purperkleurige rots. [...] Een vogel vloog rondjes om de top en leek in vorm en beweging een tere, bijna doorzichtige nachtvlinder. We beklommen de berg, maar zagen nergens schaduw, behalve aan de voet van de grote waterval, en daar wilden we niet | |
[pagina 137]
| |
gaan zitten uit angst voor de losse stenen boven ons hoofd. We daalden weer af en vonden een rustplaats op een grote bemoste steen in de rivierbedding. Daar hebben we ons middagmaal genuttigd. We zijn er tot vier uur of later blijven liggen. William en Coleridge hebben gedichten voorgedragen en voorgelezen. Ik heb wat brandy met water gedronken en was in de Hemel.
Dove Cottage, John M'Whirter, 1882
|
|