De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Hebenstreit: Een traktaat over de hoogmoed
| |
[pagina 147]
| |
nu eenmaal dood was, bestreed hij dat nadrukkelijk. ‘Het is maar hoe je het definieert,’ stelde hij. ‘Wanneer men niet meer kan rijmen en de prosodie niet langer beheerst, - laat staan vrije ritmen, dan betekent dat nog niet dat er geen gedichten meer zijn. Ze zijn alleen maar zo veranderd dat jullie ze niet langer als zodanig herkennen.’ Door het nonchalant van het bovenste bed naar beneden geworpen ‘jullie’ kreeg ik het gevoel met de Nederlandse conducteur en de Duitse discussieleider op één niveau te worden geplaatst en dat vond ik krenkend. Ik knipte het licht boven mijn bed uit, maar Hebenstreit in het bed boven me had dat niet in de gaten, of hij was zó geïnteresseerd in de theorie van het moderne gedicht dat hij weigerde er acht op te slaan; hoe het ook zij, zijn pyjamabenen verschenen boven mijn bed, en vervolgens kwam hij in hoogsteigen persoon met een aantal beschreven pagina's in zijn hand de sporten van het trappetje afgedaald. ‘Poëzie,’ sprak hij, ‘is informatie.’ Dat viel moeilijk tegen te spreken, en waarom zou je het tegenspreken? ‘Functie,’ zei Hebenstreit en wees met een vaag gebaar in de richting van de hoek met de wastafel. ‘De functie van een deurklink kan even krachtig een tere snaar in me raken als de klank van de posthoorn dat bij Eichendorff deed, en de geslaagde styling van een waterkraan brengt me in een staat van verrukkelijke melancholie.’ Ik deed - toegegeven, niet eens helemaal zonder resultaat - mijn best me in te leven in het idee. Ondertussen ging Hebenstreit door, ‘Momenteel gaat mijn aandacht uit naar eetgerei, naar de problematiek van het eetinstrumentarium. In de eerste plaats komt het erop aan, de functies aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. Ten aanzien van de vork bijvoorbeeld ben ik onder meer tot de volgende conclusies gekomen.’ Hij las nu voor uit zijn manuscript: ‘Ten eerste: de hoekgrootte van de greep ten opzichte van het mondstukvlak dient een goede hantering te garanderen. Ten tweede: het steunpunt en het deel van de greep waarmee de vork wordt beetgehouden mogen niet zwaar in de hand liggen. Ten derde: het mondstuk bestaat uit een combinatie van tanden, een enigszins naar beneden gebogen opleggedeelte en een afgerond snijvlak. | |
[pagina 148]
| |
Ten vierde: de tanden moeten moeiteloos in het voedsel doordringen en de opgeprikte eetwaar moet er makkelijk vanaf geschoven kunnen worden. Ten vijfde: de breedte van het mondstuk is afhankelijk van de gemiddelde hoeveelheid van het in de mond te brengen voedsel. De verdeling van de tanden is onder andere afhankelijk van de proporties van de te nuttigen etenswaar. Enzovoorts,’ zei Hebenstreit en stond op van de rand van mijn bed. Hij voegde er aan toe: ‘Hetgeen ik je zojuist heb voorgelezen, beste man, is grosso modo wat we vandaag de dag onder vorm en inhoud van een gedicht verstaan.’ Dat gezegd hebbende, verdween hij met een zwaai naar het bovenste bed van de slaapcoupé en viel tot geen stellingname meer te bewegen.
De volgende keer dat ik Hebenstreit tegen het lijf liep was in de zomer van het afgelopen jaar op het perron in Göschenen. Het was koud, nat en mistig. De ontmoeting was enigszins onplezierig voor me, want ik was op reis naar Italië om daar mijn vakantie door te brengen, en ik wist hoe Hebenstreit over vakantiereisjes in het algemeen en over trips naar Italië in het bijzonder dacht, namelijk precies zoals ik. Ook Hebenstreit leek het vervelend te vinden me op het natte perron van Göschenen tegen te komen, want hij was ervan op de hoogte hoe ik over vakantiereisjes naar Italië dacht. Om pijnlijke vragen te omzeilen informeerde ik naar de gezondheid van zijn vrouw. Hij maakte een wegwerpende handbeweging en keek pijnlijk getroffen omhoog naar de in nevelen gehulde rotsen. ‘Gescheiden?’ probeerde ik. ‘Waarom zou ik?’ reageerde Hebenstreit. We liepen samen op langs de trein tot aan het laadperron, waar de vrachtwagenchauffeurs bezig waren hun auto's te verladen. ‘Moet je dat zien,’ zei Hebenstreit, ‘alleen maar toeristen, vakantiegangers richting Italië met vlaggetjes en luchtmatrassen.’ ‘Klopt,’ zei ik, ‘maar wij zijn toch ook maar mooi onderweg.’ ‘Dat geldt misschien voor jou, maar mij niet gezien,’ reageerde Hebenstreit, ‘tenminste ik ga niet als toerist.’ ‘Als wat dan wel?’ Hebenstreit glimlachte boosaardig: ‘Laten we zeggen als auteur. Ciao.’ Hij zwaaide even met zijn hand en stevende met een scheef op zijn nek staand hoofd op de stationsrestauratie van Göschenen af. | |
[pagina 149]
| |
De trein reed zonder Hebenstreit, maar wel met mij en een behoorlijk aantal bedevaartgangers door de Gotthardtunnel richting Italië. Met een slecht geweten knipperde ik in Airola met mijn ogen tegen de zon van het Zuiden. Er bleken inderdaad aardig wat toeristen onderweg in bussen en auto's, op motorfietsen, scooters en brommers. Ze stortten zich als een bergbeek in de laagvlakte van Opper-Italië, huppelend, krioelend, kolkend, luidruchtig - en opgewekt, was ik juist van plan toe te voegen aan mijn bloemlezing van epitheteta, toen plotseling Hebenstreit en zijn definitie van poëzie voor mijn geest opdoemden. Ik schaamde me, terecht, en liet de bergbeek in zijn bedding en de toeristen over de strada stromen. Tussen die twee bestond hooguit een cultuursociologisch verband.
‘Nu ben ik waarachtig ook in Pisa geweest, een dood stadje van niks...’ ‘Hesse,’ zei Hebenstreit met verachting, ‘trouwens: de schrijver bedoelde eigenlijk Ravenna.’ Hij zat ineengedoken The Times Literary Supplement te lezen in een touringcar die op een boven het Domplein gelegen terras geparkeerd stond. ‘Het zat er natuurlijk dik in, dat ik ook jou hier, dat ik jou ook hier, dat ik ook jou, ook hier zou tegenkomen,’ zei hij. ‘Wat bedoel je nou? Wie ben je dan nog meer allemaal tegengekomen?’ ‘Alles en iedereen, de complete elite, zelfs mijzelf.’ ‘Dan is het toch zo erg nog niet als ik hier ook ben.’ ‘Nou en of! Jij bent hier immers om de dom en de scheve toren en het baptisterium te bezichtigen.’ ‘En jij dan?’ ‘Om ze niet te bekijken. Ga heen en verwerf een gipsalbasten toren als presse-papier, massatoerist die je bent!’ Dat was ronduit grof van Hebenstreit. Dat met die gipsalbasten toren. Ik liet hem geïrriteerd achter in zijn hete touringcar. ‘Je hebt er ook met een batterij en een lichtje binnenin,’ riep hij me nog na voor ik de deur dichtsloeg. Hoe kon een in esthetisch opzicht zo fijngevoelig mens zich tot zo'n smakeloosheid verlagen? Dit was waarachtig oppervlakkigheid in optima forma. Voor de scheve toren stond een dikke vrouw in een gebloemde jurk. Haar man maakte een foto van haar met de scheve toren op | |
[pagina 150]
| |
de achtergrond. De man hield daarbij de camera zo laag mogelijk om zoveel mogelijk toren op het plaatje te krijgen. Een echtpaar met grijs haar stond aan de voet van de toren en hield de blik loodrecht omhoog gericht. Helemaal boven in de bogengaanderij staken enkele lieden hun hoofd naar buiten en staarden recht omlaag op het Domplein. De toren was inderdaad erg scheef, erg hoog en erg wit in het scherpe licht van de ochtendzon. Twee zwart-rode carabinieri patrouilleerden voor de toren heen en weer, en er zat een kind op de afsluitketting een sinaasappel te eten. Om de paar minuten gromde een touringcar dichterbij of verwijderde zich. Maar voor de rest was het tamelijk stil op het plein. Tijdens deze vakantie zag ik Hebenstreit niet terug, hoewel ik nog in Rome, Florence en Assisi was. Niet dat ik er ook maar in het minst naar verlangde hem terug te zien want hij had me in Pisa al behoorlijk geïrriteerd. Op de een of andere manier had hij het natuurlijk wel bij het rechte eind; ik bedoel dat hij in Pisa even gelijk had als hij in Rome, Florence of Assisi gelijk zou hebben, maar dat maakte hem niet sympathieker in mijn ogen en waarschijnlijk ook niet in zijn eigen ogen.
Een gemeenschappelijke kennis van Hebenstreit en mij, die ik onlangs op een wereldpremière in Zürich ontmoette, bracht me op de hoogte van het verdere verloop van diens reis naar Italië. Ze waren elkaar tegengekomen in Sirmione aan het Gardameer, allebei op zoek naar de villa van Catullus. Volgens hem had Hebenstreit in een zorgelijke toestand verkeerd, mager, haveloos, zo te zien koortsig; dat wil zeggen: hij had ondanks de hitte een oude Amerikaanse legerjas gedragen, met de kraag omhooggeslagen. Aangezien ze de ingang naar de villa van Catullus niet hadden gevonden, lieten ze zich door de golfslag van de kakelbonte toeristenstroom door de steegjes en poorten van het stadje voortstuwen. Daarbij zou Hebenstreit onophoudelijk voor zich uit hebben gemompeld en bij iedere aanraking - en in Sirmione wordt de mens in juli en augustus bij voortduring beroerd, vooruitgepord, opzijgedrongen en platgedrukt - ineen zijn gekrompen. Nadat ze met enige moeite een cafétafel hadden veroverd, had Hebenstreit, opgemonterd door enkele glazen rode wijn, het volgende vertoog ten beste gegeven: ‘... benen, buiken, achterwerken, boezems - shorts, Hawaiihemden, leren jacks - stof, zweet en luchtmatrassen - mensen - de meesten op campingplaatsen - op | |
[pagina 151]
| |
zijn minst vijftig rond het meer alleen - op iedere camping gemiddeld driehonderd tenten met door de bank genomen vier bewoners per tent. Dat is bij elkaar opgeteld twaalfhonderd keer vijftig, is samen zestigduizend. En dat alleen al om het Gardameer. Een waterdicht cordon sanitaire - 's nachts liggen ze te paren op de luchtmatrassen, overdag spelen ze badminton en transistorradio - mensen - benen, buiken, achtersten, boezems - stof, zweet en fototoestellen - de vlaggetjes niet te vergeten...’ Hierna zou volgens mijn zegsman Hebenstreits bittere tirade teloor zijn gegaan in een onverstaanbaar geprevel. Vervolgens zou hij nog één keer wanhopig zijn losgebarsten. Dat was toen hij naast de salami-, chianti- en souvenirkrochten van Sirmione ook enkele moderne kunstnijverheidsboetieks ontdekte. Het was een nering waar naast dure merk-strandkleding en glazen halssieraden ook keramiek, moderne borden en schalen, avant-gardistische zoutstrooiers en chroomtitanen bestekken lagen uitgestald. Hebenstreit zou een tijd naar het geëtaleerde spul hebben staan kijken en zich vervolgens plotseling onder haast krankzinnig geschater dwars door de toeristenstroom uit de voeten hebben gemaakt. Onze kennis had hem nog heel even teruggezien in de buurt van de stadspoort; dat wil zeggen alleen zijn hoofd, waarop een spitse oranjekleurige zonnehoed uit raffia was gestulpt. Daarna was hij Hebenstreit voor goed uit het oog verloren. Maar op het ogenblik verweet hij zich dat hij zich indertijd niet wat meer om de klaarblijkelijk zieke man had bekommerd, want één, twee dagen later was Hebenstreit gearresteerd. Dat was in de buurt van Malcesine, iets hoger gelegen dan de oeverweg. Hij had zich in zijn versleten legerjas en met de oranje raffiahoed op zijn hoofd onder enkele olijfbomen geïnstalleerd. Voor zich had hij een oud, maar nog goed functionerend machinegeweer opgesteld, waarmee hij een bocht in de tolweg en een dieper gelegen camping kon bestrijken, en bestreken had. Op de weg bevonden zich op het moment dat het salvo losbarstte twee touringcars, vijf personenauto's en een enkele scooter. De camping had een bezetting van vijftienhonderd gasten. Alles bij elkaar vonden drie personen de dood, werden er twaalf zwaar en driehonderddertig licht gewond; de materiële schade werd vastgesteld op een kleine negentigduizend mark. Om die reden wordt mijn opvatting dat Hebenstreit een gevaarlijk mens was inmiddels ook door anderen gedeeld, bijvoor- | |
[pagina 152]
| |
beeld door de officier van justitie ter plaatse. Ik heb grond om aan te nemen, dat Hebenstreit volgend jaar en ook de daarop volgende jaren niet naar Italië zal reizen. Ik daarentegen zal volgend jaar weer op reis gaan naar Italië omdat Italië nu eenmaal erg mooi is, om precies te zijn ben ik van plan me deze keer door mijn echtgenote te laten vergezellen. En we zullen vast in gezelschap van mijn schoonzuster en mijn zwager reizen, want hij heeft een royale auto. Waarschijnlijk nemen we ook mijn schoonouders mee. Dat is een stuk voordeliger per persoon. Tenslotte zit geen van ons op de keper beschouwd erg ruim in z'n slappe was. |
|