De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
De hoogmoed van Lord Byron, verheven maar niet verheffend
| |
[pagina 120]
| |
Toen Byron 19 jaar oud was, liet hij een bundel juvenilia ver-schijnen, Hours of Idleness. In het voorwoord beschrijft hij het dichterlijke genie dat hij graag wil zijn. Hij maakt gewag van zijn adellijke titel, anticipeert op de vermelding van zijn naam in The Catalogue of Royal and Noble Authors en wijst erop dat Dr. Johnson van mening was dat de pennevruchten van iemand van stand, die zich aan de letteren wijdt, met welwillendheid moeten worden bezien. (Het citaat van Johnson ontleende Byron aan Boswell, maar het is jammerlijk uit zijn verband gerukt. Johnson zei dat standsbesef geen reden mocht zijn om zich te distantiëren van literaire faam als men overtuigd was van zijn literaire kwaliteiten. Byron doet het voorkomen alsof het bezit van een adellijke titel reeds zo'n verdienste inhield dat het schrijven van gedichten een extra prestatie vormde, zó adembenemend dat er slechts met bewondering op kon worden gereageerd.) Toch staat Byron de lezer toe om zijn gedichten los van zijn titel te beschouwen: ‘Ik wil geen misbruik maken van mijn positie en stel me liever bloot aan de smadelijkste terechtwijzigingen van naamloze critici dan dat ik glorieer in loftuitingen die ik alleen aan mijn titel te danken heb.’ Welnu, de wens van his lordship ging volledig in vervulling. In een uitgebreide, anonieme, recensie in The Edinburgh Review, het toonaangevende tijdschrift in Engeland dat een voorbeeld was voor alle literaire uitgevers in Europa, werd de bundel op vrolijke wijze naar waarde geschat, dat wil zeggen: afgekraakt. De recensent meldde dat er voor de bespreking geen andere reden was dan de adelstand van de auteur. Hoewel Byron dus op beide wensen keurig werd bediend, was hij verre van gelukkig met het de voorkeursbehandeling die hem ten deel viel. Hij overwoog zelfmoord, verklaarde gek te worden, maar besloot uiteindelijk tot het schrijven van een berijmd weerwoord, English Bards and Scotch Reviewers. Alle beroemde dichters uit die tijd, Coleridge, Southey, Scott en Wordsworth, worden daarin geridiculiseerd, op een uiterst vermakelijke, puntig geformuleerde wijze. Byron's volgende werk, Childe Harold's Pilgrimage, maakte hem beroemd. In het derde couplet van het eerste canto speelde hij opnieuw zijn sterkste troef uit, waar hij wijst op het roemruchte voorgeslacht van de jonker, een nogal doorzichtig alter ego van de auteur: Ik zeg slechts dat hij jonker Harold heette,
Noem niet de ouderdom van zijn geslacht
| |
[pagina 121]
| |
En laat u ook zijn achternaam niet weten;
Maar ooit werd zijn familie zeer geacht.
De adelstand van de Byrons dateerde uit de dagen van Charles I die in 1643 de eigenaar van Newstead Abbey tot baron verhief. De vijfde Lord Byron, van wie de dichter de titel erfde, was een losbol die zijn vermogen had verkwist. Toen de zoon en kleinzoon van deze lord voortijdig waren overleden, ging de titel geheel onverwacht naar zijn achterneef. Byron's ouders vormden een treurig stel. Zijn vader was met zijn moeder getrouwd om haar vermogen. Hoe aanzienlijk dat ook was, binnen enkele jaren had hij het erdoor gejaagd. De familieband was niet erg hecht: in de papieren van zijn vader, die niet bij vrouw en kind woonde, vindt men slechts éénmaal een verwijzing naar zijn zoon. Met zijn moeder had hij het evenmin getroffen. Zij bezat een wispelturig temperament waardoor momenten van genegenheid bij haar werden afgewisseld met even welgemeende scheldpartijen. Het weerhield Byron er niet van zich enorm op zijn afkomst te laten voorstaan. Zo voelde hij zich maatschappelijk superieur tegenover Shelley, al zou die de titel van baronet erven van zijn vader (en niet van zijn oudoom). Maar Shelley's vader had de titel pas in 1806 verworven. Childe Harold maakte diepe indruk op de lezers in Engeland en vervolgens ook op lezers daarbuiten. Het lange gedicht is een soort reisverslag, afgewisseld met gepassioneerd beschreven gevoelens en gedachten. Deze overpeinzingen hebben vaak een zwartgallige ondertoon, van het type: kennis vermeerdert smart. Harold is een melancholische jongeman, in de wieg gelegd voor grootse daden en hartstochtelijke liefdes, maar teleurgesteld in het leven dat niet berekend is op zoveel kwaliteit. Dat is wat Byron uitstraalde: een genie veroordeeld tot leegheid, wiens idealen even levensvatbaar waren gebleken als bomen in zee: Maar onder mensen kon hij niet verkeren:
Dan werd hij cynisch, rusteloos en mat,
Een valk met afgeknotte vleugelveren
Die immer heimwee naar het luchtruim had.
Dan leek hij, het gezapig leven zat,
Een vogel in een kooi die uitentreuren
Met borst en bek het staal rammeit, totdat
Bloedrode vlekken zijn pluimage kleuren:
| |
[pagina 122]
| |
Zo bleef zijn vrijheidsdrang hem innerlijk verscheuren. Hij koos voor ballingschap en ging weer zwerven,
Ontgoocheld, maar met minder somberheid:
De wetenschap die hij zich kon verwerven
Dat men op aard een zinloos leven leidt,
Had Wanhoop van haar grimmigheid bevrijd.
(Canto III, 15 en 16)
Zijn teleurstelling in de liefde was al even groot, want meisjes waren niet in staat echte liefde te onderscheiden van uiterlijk vertoon: Zijn liefjes hielden niet van hem, maar van
De macht, die in de vrouw het vuur doet laaien;
Ook geld vermag meer dan de liefde kan:
De vlinders blijven om die kaarsvlam draaien.
(Canto I, 9)
Dit beeld van de nobele maar gedesillusioneerde jongeman, hongerend naar onbaatzuchtige liefde, maakte diepe indruk op meisjes met een hang naar romantiek. In feite viel het met de zuiverheid van zijn liefde nogal mee. De meeste relaties van Byron berustten op wellust. Toen ze samen in Venetië verbleven, bezag Shelley met walging hoe Byron met ouders onderhandelde over de prijs van hun dochters. In Engeland kon hij zich dergelijke praktijken niet veroorloven. Dat was ook niet nodig, want het aantal vrijwilligsters was onbeperkt. Zijn ongenaakbaarheid en aristocratische pose, zijn charme en sirene-zachte stem, maakten hem tot een idool. Byron's dédain voor de maatschappij staat in schril contrast met de enorme energie die hij besteedde om zich bij dezelfde maatschappij populair te maken. Hij had veel tijd en geld over voor zijn image. Regelmatig beperkte hij zijn dagelijkse consumptie tot droge koekjes en sodawater, om zijn slankheid te bewaren die bedreigd werd door overvloedige maaltijden, rijk besprenkeld met wijnen, bekroond met een punch van brandy en madeira. Hij kleedde zich als een fat en stelde met zijn modieuze kostuums en opvallende tooi Engeland's beroemdste dandy, Beau Brummell, in de schaduw. Hij kon er drie uur mee bezig zijn om zich aan te kleden en te fatsoeneren. Op het bekende schilderij van Thomas | |
[pagina 123]
| |
Phillips (National Portrait Gallery) poseerde hij aangetoddikt als een etalagepop in Albanees kostuum, met een kostbare brokaten tuniek waaraan soutaches en pic-pac-knoopjes, een chemise waarvan de opstaande kraag door een cameeachtige broche bijeen werd gehouden. Een sierlijke tres golfde subtiel over zijn borst en de curve daarvan kwam terug in het ijle, gecultiveerde snorretje. Op zijn hoofd is een dure shawl tot een tulband geknoopt. De elegantie en superioriteit die Byron uitstraalt, worden versterkt door zijn oogopslag. Op Eastlake's schilderij Byron's Dream zien we onze held, overmand door extase, tegen de voet van de ruïne van een Griekse tempel gevlijd: Ik vraag mijn geest, die doolt, terug te komen
Voor een beschouwing van vergane pracht:
Vervallen als die resten wil ik dromen
Van oude glorie en vergane macht.
(Canto IV, 25)
Een andere voorstelling toont een filosofische Byron in het Palazzo Mocenigo, waarvan de ramen uitzicht bieden op het Canal Grande in Venetië. (In plaats van zich te laten vervoeren met zijn gondel, zwom hij ook wel eens naar huis, met een toorts in de hand om een aanvaring met gondeliers te voorkomen.) In een langoureuze pose droomt Byron weg voor het schilderij van een Venetiaanse doge. Een gravure uit 1816 toont Byron op het terras van Villa Diodati aan het meer van Genève, de blik opnieuw hemelwaarts gericht, de hand met ganzeveer zweeft in de lucht. Het visioen dat Byron beving, is kennelijk zo overrompelend dat de zwaartekracht niet meer werd gevoeld. In de pers stonden reeksen artikelen over Byron's persoon en levenswijze (daarmee stond hij aan de wieg van de thans beruchte Engelse tabloids) en dit alles genereerde een uitgebreide fanmail. Hij bewaarde alles, ook al beweerde hij dat hij aan de post geen aandacht schonk. De volgende brief geeft blijk van zijn tweeledige aantrekkingskracht voor deze brievenschrijfsters: ‘Al twee jaar lang leef ik met alleen uw beeld in mijn gedachten. Mijn ouders staan bekend als mensen die nooit zijn afgeweken van het pad der Eerzaamheid en Onkreukbaarheid. Ik bid u: wil hun gevoelens niet kwetsen, hun wangen niet doen kleuren met de blos van schaamte die Kennis van hun Dochters onvoorzichtigheid bij hen zou wekken!’ | |
[pagina 124]
| |
Zou die beschamende onvoorzichtigheid het enkele feit van de brief kunnen betreffen of houdt ze verband met het risico dat de briefschrijfster loopt wanneer Byron op haar avances zou reageren? Als we ons Byron heden ten dage moeten voorstellen, kunnen we denken aan een mix van Hugh Grant (met zijn dames of easy virtue), het exhibitionisme van Jan Cremer, de bereisdheid van Boudewijn Büch, het gedistingeerde optreden van Jean Pierre Rawie, de populariteit van Pim Fortuyn en het dichterlijke zelfbewustzijn van Gerrit Komrij. De behoefte aan populariteit en bekendheid lijkt onverenigbaar met Byron's minachting voor vrijwel iedereen (de aristocratie uitgezonderd). Maar gevoelens van hoogmoed en trots kunnen niet bestaan zonder erkenning en acceptatie door de omgeving. Iemand kan op een zolderkamertje zijn dagboeken in sonnetvorm bijhouden en met enorme minachting neerzien op de massa die het zonder zijn talent moet stellen, maar hij maakt van zichzelf een regelrechte idioot als hij aan dat gevoel lucht zou geven. Alleen een idool kan zich gevoelens van hoogmoed veroorloven. Wie zich verheven wil voelen boven de massa, dient zich eerst van haar populariteit te verzekeren. Byron's zwartgalligheid verhoogde de adoratie voor hem, want ze maakte hem extra interessant. Vergeleken met de vele pastorale passages uit het werk van Crabbe, Wordsworth en Scott, die harmonie en vertrouwen suggereren, pakte Byron het heel anders aan: De mens sjokt voort en sleept zijn ketens mede,
En steeds weer volgt de zoon zijn vaders spoor.
Hij laat zich plichtsgetrouw met voeten treden,
En bij zijn dood geeft hij zijn waanzin door
Aan slaven die ten oorlog trekken voor
Hun boeien, en zich niet daarvan bevrijden,
Maar waar hun voorganger de strijd verloor
Als gladiators voor tirannen strijden
En, blaren van één boom, hun nederlagen lijden.
(Canto IV, 94)
Waar optimisme wordt geassocieerd met naïviteit, lijkt somberheid het resultaat van scherp inzicht in de tekortkomingen van het bestaan. Naarmate men sadder is, is men ook wiser, maar men kan die causaliteit ook omkeren: kennis vermeerdert smart. Omdat | |
[pagina 125]
| |
Byron geen warme relaties kon onderhouden (de vrouw bij wie hij zich het meest op zijn gemak voelde, was zijn halfzus Augusta, maar de speculatie dat het taboe op incest deel uitmaakte van haar aantrekkingskracht voor Byron relativeert deze uitzondering), kon zijn verbeeldingskracht ook geen optimisme genereren. Byron's dichterschap was bepalend voor zijn populariteit. Is dat - vanuit literair gezichtspunt - terecht? ‘Het feit dat hij erin slaagde de wereld te doen geloven dat hij een dichter was, is het meest overtuigende bewijs van zijn genie,’ schrijft Lytton Strachey. Peter Quennell beschrijft in Byron: The Tears of Fame hoezeer Byron's dichtkunst het moet hebben van effectbejag en dat hij daarin ook heel succesvol is, maar dat zijn werk mechanisch en arm is voor wie verder kijkt dan deze buitenkant. Byron hoorde niet tot de talenten die hun gaven ontwikkelden door noest werk. Thomas Gray werkte acht jaar aan zijn beroemde Elegy. Dat betekent rekenkundig een gemiddelde van zestien regels per jaar. Pope zat aan het eind van zijn leven nog aan zijn eerste gedicht te schaven. Bij Byron zijn herzieningen en varianten een uitzondering. De waardering die Byron kreeg van zijn eigentijdse vakgenoten is zeer gevarieerd. Keats had zo'n hekel aan Don Juan dat hij het boek in een hoek smeet; Wordsworth moest al evenmin iets hebben van bold bad bard Baron Byron. Keats en Wordsworth hebben de natuur scherp geobserveerd en de harmonische gevoelens die zij bij hen opriep zo fraai verwoord dat de lezer de balsemende werking ervan niet kan ontgaan. Byron gebruikte de natuur niet als inspiratie maar als illustratie van zijn soms getormenteerde ziel: Het water kolkt en sist en brult en ziedt!
Het angstzweet dat het om de helse pijnen
In deze aardse PhlegethonGa naar voetnoot* vergiet,
Krult rond de zwarte randen der ravijnen
Die deze wervelstroom met grimmigheid omheinen.
(Canto IV, 69)
Shelley, die nauw bevriend was met Byron, en hem als dichter hoog achtte, vond de geest waarin Canto IV van Childe Harold geschreven was getuigen van ‘de verdorvenste en schandelijkste waanzin’. Hij kan gedacht hebben aan passages als deze: | |
[pagina 126]
| |
Ons is een onnatuurlijk lot beschoren,
Veroordeeld als we zijn door het decreet
Der zondigheid die ons is aangeboren,
Die oepasboomGa naar voetnoot*, vernietigend en wreed,
Die men geworteld in de aarde weet;
Zijn loverkruin verbeeldt de hemelkringen
Die ons beregenen met zichtbaar leed -
Dood, ziekte, knechtschap - en met erger dingen,
Door hun onzichtbaarheid verfijnde martelingen.
(Canto IV, 126)
Hazlitt zegt dat we, als we Byron lezen, nooit de auteur kunnen vergeten. Het egotisme van Byron is zo sterk, dat alleen hierom al zijn werk sterk autobiografisch is; de titels Childe Harold en Don Juan duiden zijn belangrijkste karakteristieken aan: man van stand en vrouwengek. Maar vrouwen waren niet de enigen die hem naliepen, deurwaarders deden dat ook. De aan minachting grenzende onverschilligheid die Byron had voor iedereen die niet in aanzien stond, leidde er toe dat hij het niet nodig vond zijn rekeningen te betalen. Men moest maar genoegen nemen met zijn kredietwaardigheid. Toen de problemen zich opstapelden, ging Byron op zoek naar een erfgename als huwelijkskandidaat, geen ongebruikelijke aanpak in zijn familie. Geld was niet de enige eis waaraan de toekomstige levensgezellin moest voldoen, haar leeftijd telde ook: ‘hoe ouder hoe beter, dan krijgen we haar sneller de Hemel in’. Bepaald vrolijker van toon is de hilarisch geformuleerde veroordeling van het huwelijk in Canto III van Don Juan: Het moet een triest en tragisch teken zijn
Van wat ons zwak gemoed aan kwaad kan baren
Dat huwelijk en liefde, zij 't in schijn
Zo één, zich toch maar zelden laten paren.
't Huwelijk uit liefde, als azijn uit wijn,
Is maar een zure drank, die met de jaren
De smaak verloor die alles overstijgt,
En een goedkoop keukenaroma krijgt.
(Canto III, 5) | |
[pagina 127]
| |
Een man denkt soms dat hartstocht hem verzwakt.
Teveel aan liefde lijkt hem te generen
(Heel zelden maar); dan toont hij zich geknakt:
't Valt hard steeds weer hetzelfde te begeren.
Toch staat het zwart op wit in het contract:
Elk bindt zich tot de ander zal kreperen.
Hoe droef! De partner sterft waaraan je hart
Verpand was, en je personeel draagt zwart.
(Canto III, 7)
Maar de nieuwigheid van dit soort cynisme is er inmiddels wel af, al blijven de pakkende formuleringen bewondering afdwingen. Byron's populariteit heeft die van zijn dichtwerken overleefd. Maar de ‘Byron’ die ons rest, lijkt niet op het origineel: de misantroop wiens teleurstellingen zouden rechtvaardigen dat hij zich ten koste van anderen amuseerde. Wat is overgebleven, is het beeld van de vrijbuiter die maling had aan alles en zijn aanbidsters behandelde als versnaperingen die men tijdens een receptie krijgt aangeboden. De hoogmoed en eigenwaan van Byron zijn uit dit pretpakket verdwenen. Had Byron die eigenschappen weten te onderdrukken in plaats van ze te cultiveren, dan zou zijn poëzie waarschijnlijk aan duurzaamheid hebben gewonnen. Keats noemde Byron's originaliteit ‘armzalig’: ‘Hij maakte verheven zaken luchtig en luchtige zaken verheven.’ Het ridiculiseren van vaststaande opvattingen is effectiever naarmate die opvattingen minder omstreden zijn. De kritiek komt dan des te onverwachter. Maar het maakt haar ook futieler. Je boven de massa te verheffen door het verwerven van populariteit bij dezelfde massa, is een al even tegenstrijdige bezigheid. Byron's heroïsche poging om van iets onmogelijks een succes te maken, is wellicht zijn meest gedurfde onderneming, en ondanks een zo tot mislukking gedoemde taak heeft Byron het onwaarschijnlijk ver gebracht. |