Ieder Jezuïetencollege kent sedert eeuwen de zogenaamde academie. Andere scholen kennen dat instituut ook, maar het gaat daar wat ongedwongener toe (thee, koekjes), en het heet dan debatingclub. Bij de Jezuïeten is de academie een aan strikte regels gebonden voorbereiding op de latere studie. Je moest je bijdrage van tevoren aan een door het lot aangewezen kritische medeleerling laten lezen en dan verliep zo'n avond ongeveer zoals een promotie op de universiteit. Je sprak elkaar met u aan en de discussie liep strikt via de voorzitter.
Ik zou op een vrijdagavond een lezing houden over de invloed van de Duitse cultuur en literatuur op Franse symbolisten.
Ik deelde de academieleden en de aanwezige leraren mee dat het symbolisme nooit aan de Franse geest kon zijn ontsproten. De Franse filosofie en literatuur voor 1880 werden gedomineerd door zanderig droge rationalisten. Nee, niet bij Franse wijsgeren en schrijvers, bekneld in het keurslijf van het rationalisme, moesten we de creatieve oorsprong van de symbolisten zoeken, maar bij Duitse denkers als Schelling en Schlegel: aan hen was de visionaire, hallucinerende wereld van de Franse dichters te danken. Zou het gedicht dat onze leraar Frans ons zo had leren bewonderen La lune blanche zonder Goethe denkbaar zijn? De chaque branche part une voix... Dat was toch dezelfde geest als Über allen Wipfeln spürest du kaum einen Hauch...
Onrustig geschuifel met de stoelpoten. Ik citeerde, om de symbolisten van plagiaat te beschuldigen, dichtregels uit de Duitse romantiek, beweerde dat de Fransen zonder het mysticisme van Novalis nergens zouden zijn. En dan nog de invloed van de Duitse muziek: hadden de symbolisten bijvoorbeeld niet Wagner aanbeden: ze hadden zelfs een tijdschrift gesticht waarin ze zijn composities als inspiratiebron roemden. De titel ervan, La Revue wagnérienne, ging verloren in de hamerslagen van de voorzitter.
Toen de rust enigszins was hersteld, maande de praeses me mijn gehoor niet verder te prikkelen.
Ik besloot mijn laatste troef uit te spelen. Ik dweepte in die tijd met George, Rilke en Dehmel. Van de laatste trok ik triomfantelijk een in kalfsleer gebonden, Jugendstil-verluchte bundel en verzocht de academieleden, als ik Dehmels vertaling van: ‘De chaque branche part une voix...’ zou hebben voorgedragen, eerlijk te bekennen dat het origineel ver onderdeed voor het eerlijke Duits van de ver-