Les Coquillages
Franc Schuerewegen
‘Chaque coquillage incrusté/ Dans la grotte où nous nous aimâmes/ A sa particularité’. Zo begint ‘Les Coquillages’ uit Les Fêtes galantes. Ik hou van het woord ‘coquillages’. Ik hou ook van het object zelf, overigens. Als je van een woord houdt, houd je ook van een ding. Voor een lezer uit de global village, die allerlei talen door elkaar spreekt en in verschillende werelden tegelijk leeft (speaking in tongues is het lot van de postmoderne mens) zit in ‘coquillages’ cock. Diezelfde lezer zou dan onder andere aan de homoseksuele passie van Verlaine voor Rimbaud kunnen denken. Beide heren zijn in 1873 in Londen, alwaar ze elkaar passioneel beminnen, en anglais, pourquoi pas? ‘Coquillages’, lonesome cocksucker en ga zo maar door. Maar de Fêtes galantes werden al in 1869 gepubliceerd. Verlaine kent Rimbaud dan nog niet. Kent hij het woord cock? Dat is al evenmin vanzelfsprekend. Laat ons het dan maar bij een heteroseksuele lectuur houden. De ‘grot’ aan het begin doet meteen al het ergste vermoeden. En een ‘coquillage’ is natuurlijk ook een vrouwelijk object. ‘La moule’ is in vulgair Frans een metafoor voor de vagina. Bij Botticelli komt Venus uit een schelp. Later in het gedicht van Verlaine komt ook nog een ‘oreille’ voor, een ‘oor’. Ook weer een opening. Een gevoelige opening. Bij Rabelais heb je een ‘naissance auriculaire’, een geboorte uit het oor. ‘Les coquillages! Quel bijou le dernier vers!’ schrijft Hugo aan Verlaine in een brief uit april 1869. Les bijoux de famille zijn in het Frans de mannelijke geslachtsdelen. En in achttiende-eeuws argot is een bijou
een kut. Diderot, Les Bijoux indiscrets. In feite, dunkt mij, leidt heel dit gedicht tot een soort van antropologische reductie waarin de erotische mens niet meer dan een ‘gat’ is. Ik vind dit prachtig.