De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Essay (buitenland)Verlaine aan de absint, tekening van Cazals
| |
[pagina 160]
| |
Jugend, uit 1896
| |
[pagina 161]
| |
king uitjubelde gaat van hart tot hart. Van alle dichters in het huidige Frankrijk sloeg hij de tederste klank aan. Paul Verlaine werd op 30 maart 1844 in Metz geboren. Hij bracht een zonnige jeugd in zijn ouderlijk huis door, studeerde vervolgens rechten in Parijs, sloot jong een huwelijk uit liefde, en leek, aangezien hij niet onbemiddeld was, een ongecompliceerd burgerlijk bestaan tegemoet te gaan. In zijn studietijd dichtte hij zijn Poèmes saturniens, waarin nog niets de latere dichter bij de gratie gods deed bevroeden. De Fêtes galantes, die enige tijd later het licht zagen, toonden hem als lid van de groep van dichters rond het tijdschrift Parnasse contemporain waarvan Théodore de Banville, Leconte de Lisle, Catulle Mendès, François Coppée en Sully Prudhomme deel uitmaakten. Ze streefden in hun verzen met name naar een volmaakte vorm en welluidendheid. Théophile Gautier was hun belangrijkste voorloper. Verlaine was destijds al een meester van de vorm; innerlijke diepgang zou hij pas door zijn ellende bereiken. Midden in zijn burgerlijk geluk en zijn eerste successen als dichter werd hij overvallen door een diabolische roes der zinnen. Daar kwam nog bij dat hij door de Commune van 1871 politiek werd gecompromitteerd, hij vluchtte naar België. Het resultaat was twee jaar hechtenis. In de stilte van zijn cel kwam hij tot bezinning en onderwierp hij zich aan een diepgaand zelfonderzoek. Daar schiep hij het belangrijkste werk van zijn leven, de gedichten die hij later onder de titel Sagesse publiceerde. Met hun ongecompliceerde tederheid nemen ze in de Franse literatuur, waarin de ingevingen van het hart in het algemeen door de esprit en de retoriek worden overwoekerd, een eenzame plaats in. De ontroerende toon van de volkspoëzie, de bezieling door mystieke devotie, de wroeging van de berouwvolle zondaar, de stille melancholie van het gevoel door de wereld te zijn verlaten - dit alles heeft Verlaine op aangrijpende wijze welluidend in zijn poëzie bijeengebracht. Daartussen treffen we mengelwerk aan met de galgenhumor van de strafgevangene, waarvan we een proeve overnemen uit de tweede bundel van Verlaines gevangenisgedichten: | |
[pagina 162]
| |
Allons, frères, bons vieux voleurs,
Doux vagabonds,
Filous en fleur,
Mes chers, mes bons,
Fumons philosophiquement
Promenons-nous
Paisiblement:
Rien faire est doux.
Verlaine heeft met zijn boze streken al zijn burgerlijk geluk, ook zijn huwelijksgeluk verspeeld. Zijn vrouw en zijn kind leefden voortaan van hem gescheiden. Zijn zoon groeide op zonder zijn vader te kennen, en hij vernam diens dood pas uit de kranten, want geen van de vrienden van de dichter, die aan zijn sterfbed stonden, wisten waar zijn zoon was. Verlaine was nog een korte tijd van innerlijke rust beschoren bij zijn moeder die op een boerderij in de Ardennen woonde. Toen kwam de armoede, de kleine bezitting werd verkocht. De dichter vertrok met zijn moeder naar Parijs, zijn moeder stierf en Verlaine stond alleen op de keien van de grote stad. Al op leeftijd, maar wat betreft de eenvoud zijns harten nog een kind, een groot, ingoed en toch op het verkeerde pad geraakt kind. Hij leed niet alleen ontberingen, maar werd ook ziek. Vanaf die tijd waren de weken die hij in het ziekenhuis doorbracht voor hem de gelukkigste. Hij schikte zich als een wijs man in zijn lot en maakte er grapjes over. Wanneer de beau monde 's zomers Parijs verliet placht hij te zeggen: ‘Na de Grand Prix kun je waarachtig voor je fatsoen niet meer in Parijs blijven. Ik sta op het punt mijn saison maar weer eens in Broussais door te brengen.’ Het hôpital Broussais was zijn lievelingsziekenhuis. 's Zomers bracht hij er zijn saison door, maar 's winters placht hij er pas echt te vertoeven. Ondertussen had zijn werk, dat vooralsnog alleen in kringen van literaire fijnproevers gewaardeerd werd, zijn weg gevonden naar het grote publiek. Rond de dichter die in de bohème van het Quartier Latin leefde, vormde zich een schare van jonge bewonderaars, die hem als leidersfiguur van hun nieuwe poëzieschool op het schild hieven, dikwijls zonder hem zelf echt te begrijpen. De groep van de ‘decadenten’ zagen in hem hun meester, ofschoon hij absoluut niets met ze te maken wilde hebben. Het heldere, frisse prachtige Frans, dat hij in zijn beste werk bezigde, heeft niets gemeen met de duistere gekunstelde manier van uitdrukken, waarmee de ‘décadents’ de armoe van hun gedachten trachtten te verdoezelen. Maar hem overkwam hetzelfde als menig groot man: zijn vereerders werden | |
[pagina 163]
| |
hem aangewreven. We zien daarop een toespeling in de karikatuur van Emile Cohl, die werd gepubliceerd in een brochure van boekhandel Vanier, het huis dat Verlaine uitgaf: de dichter met duivelsklauwen en de ‘Décadence’ als staart. De muur van een gevangenis stelt zijn lier voor, met de ijzeren staven voor een raam als snaren. Karikatuur van Verlaine door Emile Cohl, 1885
Van zijn werken vermelden we voorts La Bonne Chanson, Romances sans paroles, Les Poètes maudits, Jadis et Naguère en tenslotte Les Mémoires d'un veuf. Op de achtste januari maakte een longinfarct een einde aan het leven van de dichter. Geen van zijn vrienden stond hem in zijn laatste uur bij, want geen van hen geloofde dat de ziekte de ondanks vele kwalen nog krachtige man van twee en vijftig jaar zo snel uit het leven zou wegrukken. Men treurde zeer in het Quartier Latin, welks grootste dichter was heengegaan, en met de universiteitswijk van Parijs treurde heel Frankrijk nu om zijn meest authentieke lyrische dichter. Een boezemvriend van Verlaine, de schilder Cazals, heeft de overledene enkele uren na diens dood op zijn sterfbed in de eenvoudige huurkamer getekend en zijn schets, enig in zijn soort, aan ons blad ‘Jugend’ afgestaan. Verlaine rust zacht alsof hij sluimert. Zijn sierlijke kleine hand ligt op het laken alsof hij er nog een pen in houdt. Door de geopende deur aan de zijkant zie je in het vertrek ernaast de gestalte van een vrouw, de echtgenote van de schilder. ‘Priez pour le pauvre Gaspard!’, zong Verlaine Kaspar Hauser toe, met wie hij zich vergeleek wat betreft zijn ongunstig gesternte. We zien met weemoed de deerniswekkende pechvogel heengaan die op aarde geen rust vond en in wiens leven het verdriet de sombere boventoon vormde. |
|