De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
De poppenkoningin
| |
[pagina 112]
| |
een puber die rebelleerde tegen de gehate regels van zijn opvoeding en vergat hoe laat de lessen begonnen, urenlang boeken zat te lezen. Die had ik weliswaar niet zelf geschreven, maar ik had wel dat gevoel: ik kon toch niet betwijfelen dat al die zeerovers, koeriers van de tsaar, al die jongens die maar iets jonger waren dan ik en die de hele dag op barkassen over de Amerikaanse rivieren voeren, alleen uit mijn verbeelding konden voortkomen? Omdat ik me aan de bankleuning vasthield alsof het een wonderbaarlijke zadelboog was, hoorde ik de lichte voetstappen eerst niet die over het grind in het park kwamen aanrennen en nu achter mijn rug stilhielden. Het was Amilamia. Ik zou niet geweten hebben hoe lang ze mij al stilletjes gezelschap hield, als het op een middag niet in haar stoute-meisjesbrein was opgekomen mij in mijn oor te kietelen met de pluisjes van een paardebloem, die ze naar mij toe blies met haar dikke lippen en haar gefronste voorhoofd. Ze vroeg hoe ik heette, en nadat ze met een ernstig gezicht over mijn naam had nagedacht, zei ze de hare, waarbij ze niet bepaald onschuldig, maar in ieder geval ook niet al te bestudeerd glimlachte. Al spoedig merkte ik dat Amilamia om zo te zeggen een punt van expressie had gevonden ergens tussen de naïviteit van haar leeftijd en de vormen van een volwassen mimiek die goed opgevoede kinderen moeten kennen, vooral voor plechtige momenten, zoals je voorstellen en gedag zeggen. Amilamia's ernst was eerder een natuurlijke gave, terwijl haar spontaniteit aangeleerd leek. Ik wil mij haar op allerlei middagen herinneren, als een opeenvolging van vaste beelden die bij elkaar de hele Amilamia vormen. Maar het verbaast me nog altijd dat ik niet aan haar kan denken zoals ze echt was, of zoals ze zich echt bewoog, licht, vragend, de hele tijd alle kanten op kijkend. Mijn herinnering aan haar hoort voorgoed vast te liggen, als in een album. Amilamia in de verte, een puntje op de plaats waar de helling vanuit een meer van klaver overging in het vlakke weiland waar ik op de bank zat te lezen: een puntje van schaduw en zon die in elkaar overvloeiden, en een hand die daar vanboven naar mij zwaaide. Amilamia die de heuvel afholt en halverwege blijft stilstaan, haar witte badstoffen rokje en haar bloemetjesonderbroek met elastiekjes in de pijpen strak om haar bovenbenen, haar mond open en haar ogen halfdicht, want door het hardlopen kreeg ze wind in haar ogen en huilde ze van plezier. Amilamia onder de eucalyptusbomen, zogenaamd huilend, om te maken dat ik naar haar toe ging. Amilamia op haar buik liggend | |
[pagina 113]
| |
met een bloem in haar handen: de bloemblaadjes van een acacia die, zoals ik later ontdekte, helemaal niet in dat park groeide maar ergens anders, misschien in de tuin bij Amilamia's huis, want de enige zak van haar blauwgeruite schort zat vaak vol met die witte bloemetjes. Amilamia die toekeek terwijl ik zat te lezen, haar handen om de spijlen van de groene bank geklemd en mij met haar grijze ogen onderzoekend aanstarend: ik herinner me dat ze mij nooit vroeg wat ik las, alsof ze aan mijn ogen kon zien welke beelden uit de bladzijden opstegen. Amilamia die lachte van plezier wanneer ik haar bij haar middel optilde en haar boven mijn hoofd liet draaien, waardoor ze een ander perspectief van de wereld leek te ontdekken tijdens die trage vlucht. Amilamia die met haar rug naar mij toe ging staan en met haar ene arm omhoog en met wriemelende vingers dag zwaaide. En Amilamia in duizend-en-één houdingen rond mijn bank: terwijl ze met haar hoofd naar beneden hing, met haar benen in de lucht en haar onderbroek opgebold; terwijl ze op het grind zat, met gekruiste benen en haar kin op haar handen; op haar rug in het gras, met haar navel in de zon; terwijl ze twijgen van de bomen in elkaar vlocht, met een stok dieren tekende in de modder, likte aan de spijlen van de bank, zich onder de zitting verstopte, zonder iets te zeggen de losse schors van oude boomstammen afbrak, strak naar de horizon achter de heuvel keek en neuriënd, met gesloten ogen, het geluid van vogels, honden, katten, kippen en paarden naäapte. Allemaal voor mij, en toch gebeurde er niets. Het was haar manier van bij mij zijn, al deze dingen die ik me herinner, maar het was ook haar manier om alleen in het park te zijn. Ja, misschien herinner ik me haar in fragmenten omdat ik beurtelings zat te lezen en te kijken naar het meisje met haar bolle wangen, haar steile haar dat strokleurig of donkerbruin was, naar gelang de zonnestralen. Pas vandaag bedenk ik dat Amilamia toen het andere steunpunt voor mijn leven betekende, het punt dat de spanning creëerde tussen mijn eigen onzekere kindertijd en de open wereld, het beloofde land in de boeken dat ik begon te veroveren. In die tijd dacht ik niet zo. In die tijd droomde ik van de vrouwen uit mijn boeken, vrouwen - een woord dat me in de war bracht - die een koninginnenmasker opzetten om stiekem een halssnoer te gaan kopen; in die tijd droomde ik van mythologische verzinsels, half-herkenbare wezens, half-hagedissen met blanke borsten en vochtige buiken, die in de bedden van de monarchen lagen | |
[pagina 114]
| |
te wachten. En zo was mijn onverschillige houding jegens mijn kinderlijke gezelschap ongemerkt veranderd in aanvaarding van de gratie en de ernst van het kleine meisje, en vervolgens in een onbewuste afwijzing van haar nutteloze aanwezigheid. Op het laatst raakte ik, want ík was tenslotte al veertien, geïrriteerd door dat meisje van zeven dat toen nog geen herinnering en heimwee was, maar het verleden en de actualiteit. Ik had me laten meeslepen door een zwakte. Wij hadden hand in hand over het gras gerend. Wij hadden samen aan de dennenbomen geschud en de pijnpitten opgeraapt die Amilamia zorgvuldig in de zak van haar schort stopte. Wij hadden samen bootjes gemaakt en waren er schreeuwend achteraan gegaan over de oever van het irrigatiekanaal. En die middag toen we samen onder vreugdekreten van de heuvel afrolden en aan de voet bleven liggen: Amilamia op mijn borst, haar haar op mijn lippen; ik hoorde haar gehijg vlak bij mijn oor en voelde haar armpjes om mijn nek die plakten van de snoep. Boos trok ik haar armen los en liet haar vallen. Amilamia huilde, wreef over haar gewonde knie en elleboog, en ik liep terug naar mijn bank. Toen ging Amilamia weg en kwam de volgende dag terug, gaf mij zonder iets te zeggen de kaart en verdween neuriënd in het bos. Ik twijfelde of ik hem zou verscheuren of tussen de bladzijden in mijn boek stoppen. Middagen op de boerderij. Zelfs mijn lectuur werd kinderachtig door Amilamia's aanwezigheid. Zij kwam niet meer naar het park. Een paar dagen later ging ik op vakantie, en daarna ging ik naar de eerste klas van de middelbare school en moest ik huiswerk maken. Ik heb haar nooit teruggezien. | |
2En al zou ik het ongewone, maar niet aan mijn fantasie ontsproten beeld - des te pijnlijker omdat het echt is - willen wegduwen, ik ga nu terug naar dat vergeten park en realiseer me, als ik voor de laan met dennen en eucalyptusbomen sta, hoe klein het bosje is dat in mijn herinnering door mij is afgeschilderd met zo'n weidsheid dat de golfslag van mijn verbeeldingskracht erin zou passen. Want hier waren Strogoff en Huckleberry, Milady de Winter en Geneviève van Brabant geboren, getogen en overleden: in een klein park met een roestig hek eromheen en een paar oude, verwaarloosde bomen en als enige versiering een cementen bank die doet alsof hij van hout is en die mij de gedachte opdringt dat mijn prachtige smeed- | |
[pagina 115]
| |
ijzeren, groengeverfde bank nooit heeft bestaan of anders tot mijn geordende retrospectieve koortsdroom behoorde. En de heuvel... Hoe had ik kunnen denken dat de kaap waar Amilamia tijdens haar dagelijkse wandelingen tegenop rende en vanaf gleed, de steile helling waar wij samen afrolden, zo was? Amper een verhoging met grauw gras, met niet meer reliëf dan mijn herinnering er per se aan wilde geven. Ik hep foor jou getekent waar je me moet zoeken. Daarom zou ik dus het park door moeten steken, het bosje achter me laten, met drie sprongen de helling afdalen, dat kleine veld met acacia's oversteken - hier haalde het meisje vast en zeker de witte bloemen vandaan -, de piepende deur in het hek rondom het park openen en het me plotseling herinneren, het zeker weten: ik stond in de straat, ik realiseerde me dat al die middagen van vroeger erin waren geslaagd alles als bij toverslag te laten verstommen en de hartkloppingen van de omliggende stad en die hele zee van claxons, klokgelui, geschreeuw, gehuil, motoren, radio's en scheldwoorden uit te schakelen: wat was de ware magneet voor mij, het stille park of de koortsachtige stad? Ik wacht tot het licht op groen springt en loop naar de overkant, terwijl mijn oog de rode iris, waardoor het verkeer stilstaat, de hele tijd in de gaten blijft houden. Ik kijk op Amilamia's kaartje. Uiteindelijk is die primitieve plattegrond de echte magneet van het moment dat ik beleef, en die gedachte alleen al jaagt me schrik aan. Na de verloren middagen van toen ik veertien was, had ik me gedwongen gezien mijn leven door de bedding van de discipline te laten lopen, en nu ik negenentwintig was en de nodige diploma's had behaald, een kantoor bezat en verzekerd was van een bescheiden inkomen, nog niet getrouwd was en geen gezin had te onderhouden, het enigszins beu was om met secretaresses naar bed te gaan en amper opgewonden raakte van mogelijke uitstapjes naar het platteland of het strand, nu miste ik een centraal punt, zoals vroeger mijn boeken, mijn park en Amilamia voor mij waren geweest. Ik loop door de straat in deze armoedige, grijze voorstad. Een monotone opeenvolging van lage huizen, met hoge ramen met tralies en afgebladderde voordeuren. Deze eenvormigheid wordt nauwelijks verbroken door het geluid van een paar ambachtslieden. Hier het gesnerp van een scharensliep, daarginds het geklop van een schoenmaker. In de doodlopende zijstraten spelen kinderen uit de buurt. Ik hoor de muziek van een straatorgeltje, vermengd met de stemmen van de spelende kinderen. Ik | |
[pagina 116]
| |
blijf even naar ze staan kijken en heb het gevoel dat Amilamia onder die groep kinderen kon zijn en mij onbeschaamd haar bloemetjesbroekje zou laten zien, terwijl ze aan haar benen over het balkon hangt, nog altijd dol op acrobatische toeren en met haar schortzak vol witte bloemblaadjes. Ik glimlach en voor het eerst stel ik me een jonge vrouw van tweeëntwintig voor die, als ze nog op het aangegeven adres woont, zal lachen om mijn herinneringen of die de middagen in het park misschien al vergeten is. Het huis is precies als alle andere huizen. Een voordeur, twee ramen met tralies en gesloten luiken. Het heeft geen bovenverdieping en langs de dakrand loopt een nep-neoklassieke balustrade waarachter de handelingen die op het platte dak worden verricht, verborgen moeten worden: opgehangen was, grote teilen met water, het kamertje voor de hulp, een ren voor de dieren. Alvorens op de bel te drukken wil ik mij van alle illusies ontdoen. Amilamia woont hier niet meer. Waarom zou ze vijftien jaar in hetzelfde huis blijven wonen? Bovendien leek ze, ondanks haar vroegtijdige onafhankelijkheidszin en eenzaamheid, een goed opgevoed, welverzorgd kind, en dit is geen nette buurt meer, Amilamia's ouders zijn ongetwijfeld verhuisd. Maar misschien weten de nieuwe huurders waar ze heen zijn gegaan. Ik druk op de bel en wacht. Ik druk nog een keer. Een andere mogelijkheid is dat er niemand thuis is. Maar zal ik ooit weer de behoefte voelen om naar mijn vriendinnetje op zoek te gaan? Nee, want het is onmogelijk nog een keer een boek van vroeger open te slaan en zomaar bij toeval de kaart van Amilamia te vinden. Ik zou de dagelijkse routine weer opnemen, ik zou het moment vergeten dat alleen van belang was omdat het een vluchtige verrassing was. Ik bel nog een keer. Ik ga met mijn oor naar de deur en ben verbaasd. Aan de andere kant van de deur is een schor, kortademig hijgen te horen; de moeizame ademhaling die gepaard gaat met een onaangename, ranzige tabaksgeur dringt door de kierende planken van het voorportaal. ‘Goedemiddag, zou u me kunnen zeggen...?’ Als hij mijn stem hoort, loopt de persoon weg met zware, onzekere stappen. Ik druk weer op de bel en ditmaal schreeuw ik: ‘Hé, doet u eens open! Wat is er aan de hand? Hoort u me niet?’ Ik krijg geen antwoord. Ik blijf op de bel drukken, zonder resultaat. Ik ga weg bij de deur, maar blijf mijn blik op de piepkleine kiertjes gericht houden, alsof ik enig perspectief zou krijgen door | |
[pagina 117]
| |
de afstand of zelfs naar binnen zou kunnen dringen. Terwijl ik mijn aandacht volledig op die verdomde deur geconcentreerd houd, steek ik achteruitlopend de straat over; op het nippertje word ik gered door een scherpe kreet, gevolgd door een langdurig, woest claxonneren, en terwijl ik helemaal verward zoek naar de man wiens stem mij zojuist heeft gered, zie ik alleen een auto de straat uitrijden, en ik grijp een lantaarnpaal vast, een handvat dat niet zozeer veiligheid als wel een steunpunt biedt voor het ijskoude bloed dat plotseling over mijn gloeiend hete, bezwete huid stroomt. Ik kijk naar het huis dat het huis van Amilamia kon, moest, behoorde te zijn. Daar, achter de balustrade, hangt, alsof ik het wist, de was te wapperen. Ik weet niet wat er nog meer hangt: onderhemden, pyjama's of bloezen, maar ík zie het kleine schort met blauwe ruitjes dat stijf en vastgezet met knijpers hangt te bungelen aan de lange lijn die tussen een ijzeren staaf en een spijker in de witte muur van het dakterras is bevestigd. | |
3Bij het kadaster is mij verteld dat het terrein op naam staat van een zekere meneer R. Valdivia, die het huis verhuurt. Aan wie? Dat weten ze niet. Wie is Valdivia? Hij heeft verklaard dat hij handelaar is. Waar woont hij? Wie bent u eigenlijk? vroeg het meisje mij met hooghartige nieuwsgierigheid. Ik wist me geen rustige, zelfverzekerde houding te geven. De slaap had geen verlichting gebracht voor mijn nerveuze vermoeidheid. Valdivia. Ik loop het gebouw van het kadaster uit, de zon hindert me. Ik associeer mijn afkeer van de nevelige, door laaghangende wolken gefilterde en daardoor nog fellere zon met mijn verlangen terug te gaan naar het schaduwrijke, vochtige park. Nee, het is alleen het verlangen te weten of Amilamia nog in dat huis woont en waarom mij de toegang wordt geweigerd. Ik moet zo snel mogelijk van dat absurde idee af dat mij vannacht uit de slaap heeft gehouden. Het idee dat ik het schort op het dakterras te drogen heb zien hangen, precies hetzelfde schort met de zak waarin zij bloemen stopte. Daarom denk ik dat er een meisje van zeven in dit huis woont dat ik veertien of vijftien jaar geleden heb gekend... Misschien heeft ze een dochtertje. Ja, Amilamia, nu tweeëntwintig, heeft een dochtertje dat misschien net zulke kleren draagt als zij en dat op haar lijkt en dezelfde spelletjes doet en, wie weet, naar hetzelfde park gaat. En zo kom ik al | |
[pagina 118]
| |
piekerend opnieuw bij de deur van dat huis. Ik druk op de bel en wacht op de piepende ademhaling aan de andere kant. Ik heb me vergist. Een vrouw die niet ouder kan zijn dan vijftig doet de deur open. Maar door haar omslagdoek, haar zwarte jurk en haar schoenen met lage hakken, de afwezigheid van make-up en haar peper- en zoutkleurige, strak naar achteren gekamde haar, lijkt zij elke illusie of pretentie van jeugdigheid te hebben verloren, en ze kijkt me aan met ogen die bijna wreed zijn van onverschilligheid. ‘U wenst?’ ‘Ik ben gestuurd door de heer Valdivia.’ Ik kuch en ga met mijn hand door mijn haar. Ik had mijn aktentas moeten ophalen op kantoor. Ik realiseer me dat ik mijn rol niet goed zal kunnen spelen zonder aktentas. ‘Valdivia?’ vraagt de vrouw, niet geschrokken, niet geïnteresseerd. ‘Ja, de huiseigenaar.’ Eén ding is zeker: het gezicht van de vrouw zal niets verraden. Ze kijkt mij zonder angst aan. ‘O ja, de huiseigenaar.’ ‘Mag ik...?’ Een handelsreiziger in een slechte komedie zet, geloof ik, een voet tussen de deur om te voorkomen dat die voor zijn neus wordt dichtgeslagen. Ik doe het ook, maar de vrouw gaat opzij en nodigt me met een handgebaar uit binnen te komen in wat ooit de garage moet zijn geweest. Ernaast is een verveloze houten deur met glas. Ik loop er over de gele tegels van de binnenplaats naartoe en vraag de vrouw, die met trippelpasjes achter me aan komt, nog eens: ‘Hierlangs?’ De vrouw knikt en voor het eerst zie ik dat zij een rozenkrans in haar bleke handen heeft waar ze voortdurend mee speelt. Die oude rozenkransen heb ik sinds mijn prille jeugd niet meer gezien, ik wil er wat van zeggen, maar de vrouw opent de deur zo onverwacht en gedecideerd dat mij de lust tot gratuite opmerkingen vergaat. We gaan een lange, smalle kamer binnen. De vrouw doet haastig de luiken open, maar de kamer blijft in donker gehuld door vier altijd groene planten in porseleinen, met glas ingelegde potten. In het vertrek staan alleen een oude bank met een hoge rugleuning waarop een slingerplantenmotief is geborduurd, en een schommelstoel. Maar mijn aandacht wordt niet getrokken door de schaarse meubelen of de planten. De vrouw verzoekt me op de bank plaats | |
[pagina 119]
| |
te nemen voordat zij zelf in de schommelstoel gaat zitten. Naast mij, op de slingerplanten, ligt een opengeslagen tijdschrift. ‘De heer Valdivia laat zich excuseren dat hij niet persoonlijk komt.’ De vrouw schommelt zonder met haar ogen te knipperen. Ik kijk uit mijn ooghoeken naar dat striptijdschrift. ‘Hij laat u groeten en...’ Ik val stil, in afwachting van een reactie van de vrouw. Zij blijft zitten schommelen. In het tijdschrift staan rode potloodstrepen. ‘...hij heeft mij gevraagd u mee te delen dat u een paar dagen zult worden lastiggevallen...’ Mijn ogen kijken snel zoekend rond. ‘Het huis moet opnieuw getaxeerd worden voor het kadaster. Dat is blijkbaar niet meer gebeurd sinds... Hoe lang woont u hier?’ Ja, er ligt een... lippenstift onder haar stoel. En als de vrouw al een glimlach vertoont, is het met haar trage handen die de rozenkrans strelen: daarin voel ik heel even haar snelle spot, die echter geen spier van haar gezicht doet vertrekken. Ook nu geeft ze mij geen antwoord. ‘Minstens vijftien jaar, toch?’ Zij zegt geen ja en geen nee, en op haar bleke, smalle lippen is geen spoor van lippenstift te zien... ‘U, uw man en...?’ Ze kijkt mij strak aan, zonder van uitdrukking te veranderen, mij bijna uitdagend om door te gaan. We zwijgen even, zij met haar rozenkrans spelend en ik voorovergebogen, met mijn handen op mijn knieën. Ik sta op. ‘Dan kom ik vanmiddag terug met de papieren...’ De vrouw knikt terwijl ze zwijgend de lippenstift opraapt en het striptijdschrift pakt en ze alletwee in de plooien van haar omslagdoek stopt. | |
4Het toneel is niet veranderd. Terwijl ik vanmiddag zomaar wat getallen noteer in mijn schrift en doe alsof ik geïnteresseerd de kwaliteit vaststel van de doffe planken op de vloer en de lengte van de kamer opmeet, zit de vrouw te schommelen en laat ze de rozenkrans langs haar vingertoppen glijden. Ik zucht als ik klaar ben met | |
[pagina 120]
| |
de zogenaamde inventarisatie van de kamer, en ik vraag haar of we naar de andere vertrekken in het huis kunnen gaan. De vrouw komt overeind, met haar lange, zwarte armen op de zitting van haar schommelstoel steunend, en ze trekt haar omslagdoek strak om haar smalle, magere rug. Ze doet de matglazen deur open en we gaan een eetkamer binnen, waar ook niet veel meubels staan. Maar de tafel met zijn buispoten en de vier bijbehorende nikkelen stoelen met schuimplastic zitting kunnen niet tippen aan de stijl van de meubels in de zitkamer. Door het tweede raam met tralies, met de nu gesloten luiken, zal wel af en toe licht vallen in deze eetkamer met kale muren, zonder lage kasten of consoles. Er staat alleen een plastic fruitschaal op tafel met een tros blauwe druiven en twee perziken erin en een brommende krans vliegen erboven. De vrouw blijft met over elkaar geslagen armen en een uitdrukkingloos gezicht achter mij staan. Ik waag het de orde te verstoren: het is duidelijk dat de gewone kamers in dit huis mij niets zullen zeggen over wat ik wil weten. ‘Kunnen we niet naar het dakterras?’ vraag ik. ‘Volgens mij is dat de beste manier om het totale oppervlak vast te stellen.’ De vrouw kijkt mij aan met in haar ogen een klein vonkje dat wellicht contrasteert met het halfduister in de eetkamer. ‘Waarvoor?’ vraagt ze ten slotte. ‘Want meneer, eh, Valdivia, eh, kent het totale oppervlak maar al te goed.’ Die aarzeling voor en na de naam van de eigenaar is het eerste teken dat de vrouw eindelijk in de war begint te raken en zich gedwongen ziet enige ironie te laten doorklinken als verdediging. ‘Ik weet het niet,’ zeg ik terwijl ik een glimlach probeer te forceren. ‘Misschien wil ik liever van boven naar beneden gaan en niet...’ (mijn nepglimlachje smelt als sneeuw voor de zon) ‘...van beneden naar boven.’ ‘U moet mijn aanwijzingen volgen,’ zegt de vrouw; zij houdt haar armen over elkaar op haar schoot, het zilveren kruis ligt tegen haar donkere buik. Voordat ik een zwakke glimlach laat opkomen, dwing ik mezelf te bedenken dat mijn gezichtsuitdrukkingen in het halfdonker geen rol spelen, zelfs geen symbolische. Ik open mijn schrift, waarbij het kartonnen kaft kraakt, en noteer zo snel mogelijk en zonder mijn blik af te wenden de getallen en observaties, een taak verrichtend die zó duidelijk gefingeerd is - zoals blijkt uit de lichte blos op mijn | |
[pagina 121]
| |
wangen en mijn volkomen droge tong - dat niemand erin trapt. En terwijl ik de ruitjes vul met absurde tekens, vierkantswortels en algebraformules, vraag ik me af wat mij belemmert om gewoon ter zake te komen, naar Amilamia te vragen en hier met een bevredigend antwoord weer weg te gaan. Niets. En toch weet ik zeker dat ik dan wel een antwoord zou krijgen, maar dat ik niet achter de waarheid zou komen. Mijn slanke, zwijgzame gezelschap is een verschijning waarvoor ik op straat niet stil zou blijven staan om ernaar te kijken, maar hier in dit huis met zijn oude meubels en afwezige bewoners is het niet langer een anoniem gezicht in de stad, maar verandert het in een gemeenplaats van het mysterie. Dit is de paradox, en nu de herinnering aan Amilamia mijn verbeelding weer aan het werk heeft gezet, zal ik de regels van het spel volgen, de schijn tot het laatst toe ophouden en niet rusten voordat ik het antwoord heb gevonden, dat misschien eenvoudig en helder is en voor het grijpen ligt achter de onverwachte sluiers die de vrouw met de rozenkrans mij onderweg voorhoudt. Geef ik mijn onwillige gastvrouw aanleiding tot gratis verbazing? Als dat zo is, zal ik alleen maar meer genieten in het labyrint van mijn opzet. De vliegen brommen rondom de fruitschaal en gaan op het beurse stukje van de perzik zitten, het stuk waarin is gebeten - ik ga er dichter naartoe onder het voorwendsel dat ik aantekeningen moet maken - door tandjes die hun spoor hebben achtergelaten in de fluweelzachte schil over het donkergele vruchtvlees. Ik kijk niet naar de vrouw. Ik doe net of ik bezig ben met mijn aantekeningen. Het is alsof er in de vrucht is gebeten, maar zonder dat hij is aangeraakt. Ik buig me voorover om hem beter te kunnen bekijken, ik leun met mijn handen op tafel, ga met mijn lippen naar voren alsof ik de handeling van het bijten zonder aan te raken wil herhalen. Ik sla mijn ogen neer en zie nog een spoor, vlak bij mijn voeten: het spoor van twee wielen, fietswielen lijkt me, twee rubberstrepen die zijn achtergebleven op het verveloze hout en tot aan de rand van de tafel lopen, waarna ze zich over de hele vloer, steeds vager, terugtrekken in de richting waar de vrouw staat... Ik doe mijn aantekenschrift dicht. ‘Laten we doorgaan, mevrouw.’ Als ik weer naar haar kijk zie ik dat ze staat, met haar handen op de rug van een stoel. Voor haar zit een man hoestend de rook van zijn zware sigaret uit te blazen, hij heeft een brede rug en een onzichtbare blik: zijn ogen zitten verstopt achter van die gerimpel- | |
[pagina 122]
| |
de, gezwollen, dikke, hangende oogleden, net de nek van een oude schildpad, ze lijken echter wel mijn bewegingen te volgen. Zijn slecht geschoren wangen, doorgroefd met duizenden grauwe rimpels, hangen af van zijn geprononceerde jukbeenderen, en zijn groenige handen zitten verstopt onder zijn oksels; hij draagt een grof blauw overhemd en zijn warrige haar lijkt, omdat het zo krult, op de kiel van een schip die bedekt is met slakjes. Hij verroert zich niet en het werkelijke teken van zijn bestaan is dat moeizame hijgen (alsof zijn ademhaling het obstakel van de ene sluisdeur van flegma, irritatie en slijtage na de andere moest overwinnen) dat ik al door de kieren van de voordeur had gehoord. Ik voel me belachelijk en mompel: ‘Goedemiddag...’ Ik bereid me erop voor alles te vergeten: het mysterie, Amilamia, de taxatie, de sporen. De verschijning van deze astmatische wolf rechtvaardigt een snelle aftocht. Ik zeg nog eens ‘goedemiddag’, maar nu alsof ik afscheid neem. Het schildpaddenmasker vertrekt tot een gruwelijke grijns: elke porie van dat vlees lijkt te zijn gemaakt van breekbare rubber of van geverfd, verrot wasdoek. De arm strekt zich uit en houdt mij tegen. ‘Valdivia is vier jaar geleden overleden,’ zegt de man met zijn gesmoorde, verre stem die uit zijn ingewanden en niet uit zijn strottenhoofd lijkt te komen: een sopraanachtige, zwakke stem. Omdat ik word vastgehouden door die sterke, bijna pijnlijke klauw, zeg ik bij mezelf dat het zinloos is nog langer toneel te spelen. De gezichten van was en rubber die mij bestuderen zeggen niets en daarom kan ik ondanks alles nog één keertje fingeren, bedenken dat ik tegen mezelf spreek wanneer ik zeg: ‘Amilamia...’ Ja: niemand hoeft meer toneel te spelen. De vuist die in mijn arm knijpt bevestigt zijn kracht maar heel even, verslapt onmiddellijk en valt zwak en trillend omlaag, om daarna weer omhoog te gaan en de wassen hand te pakken die een tikje op zijn schouder gaf: de vrouw, die voor het eerst stomverbaasd is, kijkt me aan met ogen als een verkrachte vogel en huilt met een droge snik, waardoor de stijve ontzetting op haar gezicht echter niet wordt verdreven. De door mij verzonnen monsters zijn plotseling twee eenzame, verlaten, gekwetste oudjes, ze vinden nauwelijks enige steun als ze elkaars handen vastpakken met een gebibber dat mij met schaamte vervult. Mijn verbeelding heeft me hier in deze kale eetkamer gebracht om de intimiteit en het geheim te schenden van twee wezens die uit het leven zijn verdreven door iets waaraan ik | |
[pagina 123]
| |
geen deel had mogen hebben. Ik heb nog nooit zo'n minachting voor mezelf gevoeld. Nooit wist ik op zo'n stompzinnige wijze niet wat ik moest zeggen. Elk gebaar is zinloos: zal ik naar ze toegaan, zal ik ze aanraken, zal ik de vrouw over haar hoofd aaien, zal ik mijn verontschuldigingen aanbieden voor mijn binnendringen? Ik stop het aantekenschrift in de zak van mijn colbert. Ik vergeet alle sporen van mijn detectiveverhaal: het striptijdschrift, de lippenstift, de aangevreten vrucht, de sporen van de fietswielen, het blauwgeruite schort... Ik besluit dit huis te verlaten zonder iets te zeggen. Blijkbaar heeft de oude man achter zijn dikke oogleden naar mij zitten kijken. Met zijn hoge stem zegt hij: ‘Kende u haar?’ Dat natuurlijke gebruik van de verleden tijd, die zij vast en zeker dagelijks bezigen, maakt voorgoed een eind aan mijn illusies. Daar is het antwoord. Kende u haar. Hoe lang? Hoe lang zal de wereld hebben gedraaid zonder Amilamia, die eerst was vermoord doordat ik haar was vergeten en die daarna, gisteren nog maar, uit de dood herrees door een onmachtig, treurig geheugen? Wanneer waren die grijze, ernstige ogen opgehouden zich te verbazen over het genot van een altijd eenzaam park? En wanneer waren die lippen opgehouden belletjes te blazen of zich tot een smalle streep te vormen ten behoeve van de plechtige ernst waarmee Amilamia, zo realiseer ik mij nu, de dingen van het leven waarvan zij misschien intuïtief wist dat het vluchtig was, ontdekte en heiligde? ‘Ja, wij hebben samen in het park gespeeld. Lang geleden.’ ‘Hoe oud was zij toen?’ zegt de oude man met nog zachtere stem. ‘Ze was misschien zeven. Ja, ze was niet ouder dan zeven.’ De stem van de vrouw gaat gelijk omhoog met haar armen, die lijken te smeken: ‘Hoe was zij toen, meneer? Vertelt u ons alsjeblieft hoe zij toen was...’ Ik doe mijn ogen dicht. Amilamia is ook mijn herinnering. Ik zou haar alleen kunnen vergelijken met dingen die ze aanraakte, meebracht en ontdekte in het park. Ja, ik zie hoe ze de helling af komt. Nee, het is niet waar dat het een lichte glooiing met gras is. Het was een met gras begroeide heuvel waarop Amilamia een heel pad had gemaakt door haar heen-en-weer-geloop, en zij zwaaide naar me voordat ze naar beneden kwam, begeleid door muziek, ja, de muziek van mijn ogen, de schilderijen van mijn reukvermogen, de smaak van mijn oren, de geuren van mijn tastzin... mijn hallucinatie... luistert u?... zij kwam zwaaiend naar beneden in een | |
[pagina 124]
| |
witte jurk, met een blauwgeruit schortje... zoals bij u op het dakterras hangt... Ze grijpen mijn armen en ik doe mijn ogen niet open. ‘Hoe was zij, meneer?’ ‘Ze had grijze ogen en de kleur van haar haren wisselde naargelang de zon of de schaduw van de bomen erop viel...’ Zij nemen mij samen zachtjes mee; ik hoor het hijgen van de man, het kruis aan de rozenkrans dat tegen het lichaam van de vrouw slaat... ‘Zegt u ons, alstublieft...’ ‘De wind maakte haar aan het huilen als ze hardliep; als ze bij mijn bank kwam, waren haar wangen zilverkleurig door haar vreugdetranen...’ Ik doe mijn ogen niet open. Nu gaan we naar boven. Twee, vijf, acht, negen, twaalf treden. Vier handen leiden mijn lichaam. ‘Hoe was zij, hoe was zij?’ ‘Ze ging onder de eucalyptusbomen zitten en vlocht de twijgen dooreen en deed alsof ze huilde om te zorgen dat ik ophield met lezen en naar haar toe ging...’ De scharnieren piepen. De geur overweldigt alles: ze brengt de andere zintuigen op een dwaalspoor, neemt als een Chinese mogol plaats op de troon van mijn hallucinatie, zwaar als een juwelenkist, verleidelijk als het kraken van zijden stoffen, versierd als een Turkse staf, troebel als een diepliggende, verdwenen goudader, schitterend als een dode ster. De handen laten me los. Het trillen van de oude mensen voel ik sterker om me heen dan hun gehuil. Ik doe langzaam mijn ogen open: eerst via mijn oogwit in vochtige duizeling en daarna door het net van mijn ooghaartjes zie ik het vertrek, waar me de adem wordt afgesneden door een enorme strijd van geuren, dampen en vetplanten met bijna vleesgeworden bloemblaadjes, want zó sterk is de aanwezigheid van de bloemen, die hier ongetwijfeld een levende huid hebben: zoetheid van jasmijn, bedwelming van roos, graftombe van witte lelie, tempel van gardenia: de kleine ruimte zonder ramen, die verlicht wordt door de lichtgevende nagels van zware, sissende kaarsen, leidt het spoor van was en vochtige bloemen naar het middelpunt van de plexus solaris, en alleen van daaruit, vanuit de zon van het leven, is het mogelijk te herleven en achter de kaarsen en tussen de losse bloemen de stapel gebruikt speelgoed te aanschouwen, de kleurige ringen en de leeggelopen gerimpelde ballonnen, oude doorzichtige | |
[pagina 125]
| |
pruimen; houten paarden met kapotte manen, duivelse rolschaatsen, blinde poppen zonder haren, beren waar het zaagsel uit is verdwenen, eenden van wasdoek met gaatjes, door de motten opgevreten honden, verteerde springtouwen, glazen potten stampvol uitgedroogd snoep, versleten schoentjes, de driewieler - drie wielen? nee, twee, en geen fietswielen, twee evenwijdige wielen aan de onderkant - schoentjes van leer en kamgaren; en vlak voor mij, binnen handbereik, de kleine doodskist die op blauwe dozen staat die met papieren bloemen zijn versierd, ditmaal bloemen van het leven, anjers en zonnebloemen, klaprozen en tulpen, maar net als die andere, die van de dood, onderdeel van een brouwsel waarin alle elementen kookten uit deze begrafenisbroeikas, waar in een zilverkleurige doodskist en tussen zwartzijden lakens het onbeweeglijke, kalme gezichtje rust, binnen de omlijsting van een pruik van kant en beschilderd met roze verf: wenkbrauwen getekend met het allerdunste penseel, gesloten oogleden, echte dikke oogharen waardoor er een lichte schaduw wordt geworpen op de wangen die er even gezond uitzien als in die dagen in het park. Ernstige, rode lippen, bijna als de pruillippen van Amilamia wanneer ze deed alsof ze boos was en ik naar haar toe moest gaan om met haar te spelen. Handen op elkaar op de borst. Een rozenkrans, precies dezelfde als die van de moeder, lag als een strop om de kartonnen keel. Klein, wit doodskleed om het schone en gehoorzame lichaam dat nog niet in de puberteit was. De oude mensen zijn snikkend neergeknield. Ik steek mijn hand uit en raak met mijn vingers het porseleinen gezicht van mijn vriendin aan. Ik voel de kou van die getekende gelaatstrekken, van de poppenkoningin die in alle pracht en praal schittert in deze koninklijke dodencel. Porselein, karton en katoen. Amilamia fergeet haar frientje niet en ik hep foor jou getekent waar je me moet zoeken. Ik trek mijn vingers weg van het neplijk. Mijn vingerafdrukken staan op de huid van de pop. Ik voel de misselijkheid in mijn maag, opslagplaats van de rook van de kaarsen en de stank van de jasmijn in de afgesloten ruimte. Ik keer Amilamia's grafheuvel de rug toe. De vrouw raakt met haar hand mijn arm aan. Ondanks haar uitpuilende ogen trilt haar gedempte stem niet: ‘Komt u niet terug, meneer. Als u echt van haar hield, komt u dan nooit meer terug.’ Ik raak de hand van Amilamia's moeder aan, duizelig kijk ik naar de oude man die zijn hoofd diep tussen zijn knieën heeft laten | |
[pagina 126]
| |
zakken, en ik ga van de slaapkamer naar de trap, naar de zitkamer, naar de binnenplaats, de straat op. | |
5Het is misschien geen jaar later, maar wel negen of tien maanden. De herinnering aan die afgoderij jaagt me geen schrik meer aan. Ik ben de geur van de bloemen en het beeld van de ijskoude pop kwijt. De ware Amilamia is alweer in mijn geheugen terug en ik voel me misschien niet tevreden maar wel weer gezond: het park, het levende meisje en ik, als urenlang lezende puber, hebben de spoken van een zieke cultus overwonnen. Het beeld van het leven is krachtiger dan dat andere. Ik zeg bij mezelf dat ik mijn ware Amilamia, die de karikatuur van de dood heeft overwonnen, altijd trouw zal blijven. En op een dag waag ik het weer eens in dat schrift met ruitjespapier te kijken waar ik die valse aantekeningen voor de taxatie in heb geschreven. En weer valt de kaart eruit met die verschrikkelijke kindertekst en die plattegrond om van het park naar haar huis te komen. Ik glimlach als ik het opraap. Ik bijt op een van de randen terwijl ik bedenk dat die arme oude mensen dit cadeau ondanks alles graag in ontvangst zullen nemen. Fluitend trek ik mijn colbert aan en strik mijn das. Waarom zou ik ze geen bezoekje brengen en ze deze kaart met het handschrift van het meisje cadeau doen? Snel ga ik naar het huis. Het begint te regenen met hier en daar een grote druppel. Uit de aarde stijgt, met magische nabijheid, zo'n geur van vochtige zegen op waardoor de humuslaag lijkt te worden omgewoeld en het fermentatieproces van alles wat zijn wortels in het stof heeft, lijkt te worden versneld. Ik bel aan. Het begint harder te regenen en ik bel nog eens. Een snerpende stem schreeuwt: ‘Ik kom!’ Ik wacht tot de gestalte van de moeder met haar eeuwige rozenkrans me zal opendoen. Ik zet de kraag van mijn jasje op. Ook de geur van mijn kleren en mijn lichaam verandert door de aanraking van de regen. De deur gaat open. ‘Wat wilt u? Wat goed dat u gekomen bent!’ Het mismaakte meisje in de rolstoel houdt een hand tegen haar kin en lacht naar me met een ongrijpbare grijns. Door de bult op haar borst verandert haar jurk in een gordijn voor het lichaam: een witte lap, die echter iets kokets krijgt door het blauwe ruitjes- | |
[pagina 127]
| |
schort. Het kleine vrouwtje haalt een pakje sigaretten uit haar schortzak en steekt er snel een op, waarbij ze het ene uiteinde vies maakt met haar oranje geverfde lippen. Haar mooie grijze ogen knipperen door de rook. Ze schikt haar koperkleurige, stroachtige, gepermanente haar terwijl ze mij onafgebroken aankijkt, onderzoekend en eenzaam, maar ook begerig, angstig nu. ‘Nee, Carlos, ga weg. En kom nooit meer terug.’ Tegelijkertijd hoor ik in het huis het fluitende hijgen van de oude man, dat steeds dichterbij komt: ‘Waar ben je? Je weet toch dat je niet open mag doen als er gebeld wordt? Ga terug! Duivelskind! Wil je nog een pak slaag?’ De regen stroomt over mijn voorhoofd, mijn wangen en mijn mond, en de kleine handen laten van schrik het striptijdschrift op de natte tegels vallen. |
|