De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
De stad in het duister
| |
[pagina 106]
| |
kwam tot zijn sokken en tot de poten van de ladenkast zonder laden waarin het kookstel, de pot Nescafé en het brood stonden. Gabriël duwde uit alle macht tegen de tekentafel, om die buiten bereik van het water te brengen. Hij drukte zijn hemd tegen zijn ogen. Zo raakte de werkelijkheid vervormd, kijk maar, en ze werd wazig als een aquarel. Even later betreurde hij het dat zijn sokken drijfnat waren geworden, omdat hij toch in de plas was gestapt, maar hij liet het gelaten over zich heen komen. Zo was hij nu eenmaal, gelaten. Toen schonk hij zich een kop koffie in en klampte zich vast aan zijn tekentafel, die zo groot was als een land. Het werd eindelijk licht op de plek waar hij het liefst was, de ruimte waarin hij zich kon oriënteren. Eigenlijk was alles buiten de tekentafel een vreemde jungle, althans in zijn ogen, en wanneer een leerlinge van de tekenklas zich aan hem opdrong - hij begreep nooit waarom - liet hij haar op de matras slapen, die te smal was voor twee, en ging zelf op de tafel liggen. Hij schoof de glazen potten en de papieren aan de kant en strekte zich dan uit op de houten plank, klaar voor de autopsie, als een mausoleum, een sfinx. Zo had hij dan na al die overpeinzingen en herinneringen eindelijk zijn stad met potten en penselen bereikt: er stond altijd prominent een fles Caguama-bier, als een vuurtoren in de haven, en als hij ergens op uit was in deze wereld, dan was het wel: naar de winkel gaan en een andere halen, want anders zat hij in het donker. De bierfles verspreidde het schaarse licht dat door het enige smalle venstertje viel. Maar wat geeft dat, zei hij bij zichzelf, zielsgelukkig toen hij zag dat het imposante gebouw, rondom besmeurd door zijn met rode verf bebloede handen, nog halfvol was. Het blik waarin hij de schone, rechtopstaande penselen bewaarde, was het gemeentehuis, en soms het monument voor de helden: daarin nam zijn hand de grote beslissingen, de breedte van de lijnen, de vlakke of dunne penseelstreek of de ronde en enorme, die doordrenkt was van inkt en uitliep op het papier. Hij zette een grote boulevard van inktpotten in zijn buurt en bouwde met waterverf een attractiepark. Hij opende pleinen van papier, zeeën van water, begraafplaatsen en ziekenhuizen voor de verwrongen, stijve tubes acrylverf, slachtoffers van een of andere plaag. Tik tik, drupte nog steeds het lek in de hoek. Joost mag weten wanneer die plas zou verdwijnen. Op een bepaald moment van de nacht bewoog hij zich altijd naar die plek in de hoek die wit was uitgeslagen van het | |
[pagina 107]
| |
mineraal dat zich daar had afgezet en het water dat er langs sijpelde, als een op Fabriano-papier gedroogde aquarel. Deze keer had don Aníbal hem opgedragen om inkttekeningen van dieren voor een schoolencyclopedie te maken en hij had ze al bijna allemaal ingeleverd: alleen de poema, de raaf, de tapir, de olifant en verscheidene Zuid-Amerikaanse vogels ontbraken nog. Don Aníbal had hem een folder met foto's van de vogels gegeven. De folder was de dag daarvoor in de plas in de hoek gevallen: een ongeluk, een stomme botsing met een stoel toen hij de straal water probeerde te ontwijken die zich bij wijze van slechte grap tot bij de deur had verplaatst. Hoewel hij hem had opgevist en de foto's zo goed mogelijk had gedroogd, keken de vogels die hij tegen de muur had geplakt, hem nu allemaal grauw, vuil en wrokkig aan. De poema die hij uit de National Geographic had geknipt, loerde naar hem terwijl het beest met knijpers aan een drooglijn hing die dwars door zijn stad was gespannen, een elektrische kabel. Zo hield Gabriël hem in bedwang. De dieren hoorden beslist niet los door de straten te lopen. De straten waren een beschaafde plek. Om hun dreigende blikken te ontwijken en te voorkomen dat hun vieze troep op straat terechtkwam, zoals olifantenpoep midden op de boulevard, had hij ze in een kistje gestopt, donkergroen als de hekken van Chapultepec, een geschikte dierentuin, en een voor een liet hij ze los om ze op grote vellen papier na te tekenen terwijl hij ze met zijn pennetje hun beeld, hun ziel teruggaf. Sommige vogels vielen zuiver en gewijd uit en verdienden het zelfs om tegen een blauwe achtergrond te vliegen. Die mis werd slechts af en toe onderbroken door het tik tik van het lek dat de tafel naderde, door de radio van het dienstmeisje uit de kamer ernaast, dat naar boven was gegaan om het wasgoed op te hangen, en door zijn eigen keel, die gejaagd slokken uit de bierfles nam: als die leeg was, zou het tijd zijn om te stoppen. Want behalve vuurtoren was de bierfles zijn Big Ben. Als die het uur nul sloeg, dan stopte hij. Gabriël schoof de tafel een eindje in de richting van het bed, zodat het in zijn stad niet zou regenen, zoals dat zo vaak het geval was in Londen, had hij gehoord. Hij begaf zich naar de lunchroom tegenover het flatgebouw, op de hoek van zijn straat, aangelegd tussen de garages en de vulkaniseerbedrijven, die daar feitelijk al sinds de schepping waren gevestigd. Op de derde dag van de schepping, mijmerde Gabriël een | |
[pagina 108]
| |
keer tijdens het douchen, had God de zwarte vulkaniseerbedrijven, de ovens van Vulcanus geschapen. Hoe kon hij toch op zo'n smerige plek wonen, vroegen de meisjes van de tekenklas hem soms, waarom verhuisde hij niet naar de wijk Sanborns, waar veel kunstenaars zoals hij woonden, beschaafde mensen, een wijk met koloniale gebouwen. En hij, nee, nee, dat was het enige dat hij zei, hij wist nooit wat hij moest zeggen. Zíjn wijk had hij al op de tafel, en die was volmaakt gebouwd, zelfs met parken en openbare crèches, en met de omgeving hield hij zich niet zo bezig. Misschien hield hij wel van het contrast, de roze vlakte van de muren als de atmosfeer van een andere planeet die ontstaan is uit gassen zonder zuurstof, de ruimteschepen in de garages, de opgestapelde autobanden die de mannen in de doopvont onderdompelden om te zien waar het water ontsnapte, als representant van de frisse lucht; het hele landelijke, van zuiverheid vervulde universum dat zijn kleine beschaving omringde. Gabriël at een bord witte rijst, een stoofpot waarvan hij niet wist wat erin zat en een toetje van vruchtengelei met kaas; hij at haastig en zonder goed te proeven. Hij kocht de fles bier in een winkeltje om de hoek en groette de zwervers, die hem behandelden als een broer, omdat hij er altijd net zo smerig bijliep en vaak even dronken was als zij. En ook hij dacht er bijvoorbeeld nooit aan zijn haren te kammen. Hij keerde terug naar zijn dakkamer en urineerde in de gemeenschappelijke wc die niet door de dienstmeisjes werd gebruikt, omdat ze ervan walgden. Ze regelden het zo dat ze naar het toilet van hun mevrouw konden gaan, maar ze hadden wel een zekere waardering voor hem, want een van hen - of misschien allemaal - hield de wc schoon en legde er toiletpapier neer. Misschien omdat ze het water in de afvoerpijp hoorden stromen, wisten ze dat hij elke dag een douche nam. En dat boezemde zonder meer respect in. Ja, hij was eigenlijk heel netjes. Hij hield zijn stad onberispelijk schoon en ruimde de rommel op. Fanatiek reinigde hij de penselen met water of terpentijn en de pennen met benzine, en hij was in staat het eten uit zijn mond te sparen om het nodige materiaal te kunnen kopen. Toen hij terugkwam in zijn kamer, rukte de lekkage gevaarlijk op naar een hoek van de tafel, tik tik, precies op de plek waar hij altijd de bierfles neerzette, en de plas was iets groter geworden. Misschien zat het afvoerputje wel verstopt. Gabriël school de tafel naar de deur. Hij kwam in tijdnood. Don Aníbal | |
[pagina 109]
| |
had gezegd: zeven uur op zijn laatst, en hij moest niet vergeten dat het hem ongeveer een uur met de bus zou kosten om bij hem te komen, dat was het probleem. Maar allereerst zette hij opnieuw de vuurtoren neer, de fles vochtig en licht bier die de bundel zon filterde en de boten opriep, de tijd aangaf voor de ordelijke bureaucraten en voor de portiers van de gebouwen. De pen worstelde met de plooien van de olifantshuid tot ze allemaal op hun plaats zaten, en met zijn dikste penseel schilderde hij vervolgens de verschillende grijstinten, de mysterieuze schaduwen van de buik, van de achterkant van de oren, de opgestoken slurf die de troep in Afrika om hulp vroeg. Hij zorgde ervoor niet het wit van de slagtanden te besmeuren, of de rand van de poot, kinderlijk als een trommel. Het licht dat door het venster viel, werd al zwakker en hij ondervond hinder van de weerschijn van de lamp die hij moest ontsteken en die de zon was van zijn ontwaakte stad, toen het hem lukte de poema te tekenen. Terwijl de potloden, de penselen en een of andere zeer behulpzame pen hem achtervolgden, had de poema het op een lopen gezet door de straten. Hij nam met een sprong de omheining van de gummetjes, de braakliggende patio's van naar thinner ruikende lappen; en zelfs de door zijn linkerhand getekende lijnen, die zich inspanden om hun gebied te veranderen naarmate hij zijn hand van de ene naar de andere kant van het papier verplaatste, waren onbruikbaar op het moment dat hij de poema wilde insluiten, een kuil wilde graven of een hinderlaag leggen. Maar uiteindelijk werd de poema in het nauw gedreven aan de voet van een zwarte waterput van Oost-Indische inkt en viel. Het is bekend dat katachtigen niet van water houden, bedacht Gabriël. Achter hem reageerde de lekkage dreigend met tik tik en de plas schoof bijna onmerkbaar een eindje verder. De tapir tekenen was geen probleem. Hij keek om zich heen en de roze zon verdween al door de scheuren van gips. De Big Ben gaf hem nog maar een kwartier en door het raam kwam het geraas van de bussen van halfzeven of daaromtrent. Hij was laat, maar misschien zou hij nog op tijd komen om don Aníbal te vragen hem open te doen, of hij kon naar zijn appartement boven de drukkerij gaan. Gabriel borg zijn dierentuin zorgvuldig op tussen zweetdoeken van Chinees papier en stopte die in een grote, zwarte kartonnen map. Toen liep hij naar beneden, de dienstmeisjes groetend, en wachtte op de eerste van de drie bussen. Hij stapte in en reed met zijn dieren door de on- | |
[pagina 110]
| |
gure straat met de vulkaniseerbedrijven en werkplaatsen en trok als in een circusparade de zogenaamde beschaving binnen. Terwijl hij op de tweede bus stond te wachten - het leven is toch wel tegenstrijdig, mijmerde de tekenaar later op de wc - sloeg daar het noodlot toe. Midden in het niets, in een straat die zo anders was dan de straten en boulevards op zijn tafel, in de onrechtvaardige maar wel mooie wijk Sanborns, met zijn modewinkels, restaurants en bloemenzaken, daar verraste hem de verre lekkage in zijn kamer, tik tik tik, duizenden druppeltjes vielen op hem en op zijn dieren, die met zoveel moeite getemd waren en zelfs bekeerd tot de puurheid van de religie. Tik tik tik, klonk het terwijl ze bijna spottend op hem dansten. Hij wilde er niet aan denken wat er in zijn map gebeurde, hoe de inkt van het ene dier uitliep over het andere, hoe de kleuren zich vermengden en - wie weet - een donkerbruine belediging vormden, grauw als modder. En terwijl hij ijlings beschutting zocht onder de markies van een café, waar misschien de leerlingen van zijn tekenklas de middag al kletsend doorbrachten, dacht hij alleen maar aan het lot van zijn arme woeste dieren, en dat hij vast en zeker vergeten had de raaf te tekenen, en aan het verlies van zijn werk en aan al die dingen die als een andere regen in zijn hoofd vielen, nog natter dan het water. Maar wat hem op dat moment dreef, was de klemmende noodzaak om zodra hij thuiskwam de bierfles te verwisselen, want er was nog maar weinig over; in twee slokken zou hij leeg zijn. En hij mocht zijn stad niet in het duister laten. |
|