De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
De molen op de bodem van de zee
| |
[pagina 126]
| |
Toen hij binnenkwam, ging het zoals de oude had gezegd; alle duivels, groot en klein, verdrongen zich om hem heen als mieren om een worm, en de één bood nog meer dan de ander voor het spek. ‘Mijn vrouw en ik zouden het weliswaar met de Kerst eten, maar omdat jullie er zo dol op zijn moet ik het wel aan jullie overdoen,’ zei de man. ‘Maar als ik het verkoop, wil ik er wel de molen voor hebben die achter de deur staat.’ Die wilden de duivels niet gaag kwijt, ze pingelden en onderhandelden met de man, maar hij hield voet bij stuk, en toen moest de duivel ermee over de brug komen. Toen hij weer buiten stond, vroeg hij de oude houthakker hoe hij de molen moest bedienen. Toen hij dat eenmaal had geleerd, bedankte hij daarvoor en begaf zich zo snel hij kon naar huis.
Toch kwam hij niet thuis vóór de klok op kerstavond twaalf had geslagen. ‘Maar waar zat je toch, in godsnaam?’ zei zijn wijf. ‘Hier zit ik uur in uur uit smachtend naar je uit te zien en heb nog geen twee stokjes om kruislings onder de pan met kerstpap te leggen.’ ‘Ach ik kon niet eerder komen, ik moest van alles en nog wat halen, en ver weg ook. Maar moet je kijken,’ zei de man, zette de molen op tafel en vroeg hem eerst kaarsen te malen, toen een tafellaken, en vervolgens alles wat lekker is voor het kerstmaal. Wat hij ook opdroeg, de molen maalde het. Zijn wijf sloeg het ene kruis na het andere en wilde weten waar de man die molen vandaan had, maar dat wilde hij niet zeggen. ‘Het maakt niet uit waar ik hem heb gekregen, je ziet wel dat hij goed is en dat de molenbeek niet bevriest,’ zei de man. Toen maalde hij eten en drinken en alle lekkers voor de hele kerst, en nodigde voor de derde dag al zijn vrienden uit. Dan zou hij een feestmaal geven. Toen de rijke broer alles in het huis van de gastheer zag, werd hij wild van verontwaardiging, want hij gunde zijn broer niets. ‘Op kerstavond zat hij zo aan de grond dat hij me kwam vragen hem in godsnaam wat te geven, en nu richt hij een feestmaal aan alsof hij zowel graaf als koning is,’ zei hij tegen de anderen. ‘Maar waar in de hete hel heb je al die rijkdom vandaan?’ vroeg hij zijn broer. ‘Van achter de deur,’ zei degene die de molen bezat, want hij had geen zin om zijn broer daar rekenschap van te geven. | |
[pagina 127]
| |
Maar toen hij later op de avond een beetje had gedronken, kon hij zich toch niet inhouden en kwam met de molen voor de dag. ‘Daar zie je wat mij alle rijkdom heeft verschaft,’ zei hij en liet vervolgens de molen het een en ander malen. Toen zijn broer dat zag, wilde hij de molen beslist hebben, en uiteindelijk zou hij hem krijgen ook. Maar de man moest er wel driehonderd daalders voor geven, dan zou hij hem tot de oogst mogen houden. Dan kan ik voor vele jaren eten hebben gemalen, dacht hij. Je zult begrijpen dat de molen in de tijd dat de man hem bezat niet roestig zou worden, en als de oogst kwam, zou zijn broer hem weer terugkrijgen. Maar de man zorgde er wel voor hem niet te leren de molen opnieuw af te stellen. 's Avonds kreeg de rijke de molen mee naar huis, en 's morgens vroeg hij zijn vrouw om achter de maaiers het gras te gaan spreiden. Vandaag zou hij zelf het ontbijt maken, zei hij. Toen het tijd werd voor het ontbijt zette hij de molen op de keukentafel. ‘Maal pap en haring,’ zei hij, en de molen aan het pap en haring malen, alle schalen en teilen vol en daarna over de hele keukenvloer. De man aan het friemelen en draaien om de molen te doen ophouden, maar wat hij ook prutste en vingerde, de molen ging door, en na een tijdje kwam de pap zo hoog dat de man er bijna in verzoop. Toen rukte hij de deur naar de voorkamer open, maar het duurde niet lang voor de molen ook die vol had gemalen, en het lukte de man ternauwernood om ergens onderin de papvloed de klink van de deur te pakken te krijgen. Hij naar buiten en de pap en de haring achter hem aan, zodat het erf en de akkers overstroomden.
Nu vond zijn wijf, dat buiten gemaaid gras stond te spreiden, dat het wel erg lang duurde voor het ontbijt klaar was. ‘Als mijn man me niet roept, moeten we toch maar op huis aan; van pap koken heeft hij niet zoveel verstand. Ik moet hem maar gaan helpen,’ zei de vrouw tegen de maaiers. Dus ze boemelden naar huis, maar toen ze een eindje de helling op waren gekomen, kwamen ze pap en haring en brood tegen, alles door elkaar, en de man zelf voor de vloedgolf uit. | |
[pagina 128]
| |
‘God geve elk van jullie honderd buiken, maar kijk uit dat je niet in die pap verdrinkt!’ schreeuwde de man en rende ze voorbij, de heuvel af, alsof de duvel hem op de hielen zat, naar waar zijn broer woonde. Hij vroeg hem de molen in godsnaam terug te nemen, en wel meteen. ‘Als-ie er nog een uur bij maalt, vergaat de hele streek van de pap en de haring,’ zei hij. Maar zijn broer wilde hem absoluut niet aannemen voor de ander hem nóg driehonderd daalders betaalde. Dus dat moest hij toen doen. Nu had de arme én de molen, én geld, en toen duurde het niet lang voor hij een veel prachtiger boerderij had gebouwd dan die waar zijn broer in woonde. Met de molen maalde hij zoveel goud, dat hij zijn boerderij met zuiver gouden platen bekleedde. Die boerderij stond vlak aan de kust, zodat het ver over de baren straalde en schitterde. Ieder die daar voorbijzeilde, moest nu langskomen om de rijke man in die gouden boerderij te bezoeken, en allemaal wilden ze die wonderlijke molen zien waar wijd en zijd van werd gesproken. En er was niemand die er niet over had horen spreken.
Tenslotte kwam er ook een schipper die de molen wilde zien; hij vroeg of-ie zout kon malen. ‘Ja, zout ook,’ zei degeen die hem bezat, en toen de schipper dat hoorde, wilde hij de molen met alle geweld hebben, koste wat het kosten moest. Dan hoefde hij niet meer zo ver over gevaarlijke zeeën te zeilen om een lading zout te halen. Eerst wilde de man de molen niet kwijt, maar de schipper vroeg en bedelde, en uiteindelijk verkocht hij hem voor vele, vele honderden daalders. Toen de schipper de molen op zijn rug had getild, bleef hij niet lang staan, want hij was bang dat de man zich zou bedenken. Hij had absoluut geen tijd om te vragen hoe hij hem moest afstellen. Hij ging zo gauw hij kon naar zijn schip, en toen hij een eind de zee op was, maakte hij de molen open. ‘Maal zout, lekker snel!’ zei de schipper. Ja, en de molen zout malen dat het spoot. Toen de schipper zijn schuit vol had, wilde hij de molen laten stoppen, maar wat hij er ook aan morrelde en hoe hij zich ook gedroeg, de molen maalde even vlug door. | |
[pagina 129]
| |
De zouthoop werd hoger en hoger, en op het laatst zonk het schip. Daar staat de molen op de bodem van de zee tot op de dag van vandaag te malen. En daarom is het, dat de zee zout is. |
|