De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
De miljonair
| |
[pagina 117]
| |
de. Aan het uiteinde van de tafel, tenslotte, had Agej Fomitsj Malygin een plekje gevonden, eveneens een postbeambte, die vanwege zijn schuchterheid en bescheidenheid altijd de laatste plaats bezette. Agej Fomitsj vermeed het überhaupt zo veel mogelijk om ergens op bezoek te gaan, omdat dat een soort verplichting schiep om thuis te ontvangen. Hij was de allerarmste ambtenaar van het hele kantoor, en bovendien verplicht om zijn vrouw, zijn oude schoonmoeder en vijf kinderen te kleden en te voeden, iets waarvoor zijn maandsalaris van tweeëntwintig roebel nooit toereikend was. Ieder ‘bal’ dat door hem uit noodzaak werd gegeven, sloeg verschrikkelijke bressen in het huishoudgeld en vereiste, om die weer te dichten, bovenaardse bezuinigingen op de dagelijkse uitgaven. Het hele gezin moest dan voor lange tijd afzien van vlees in de borsjtsj, van de ochtendthee en van een extra blok hout. De autoriteiten die het postkantoor af en toe ter inspectie bezochten, wierpen altijd vijandige blikken op het oude uniform van Agej Fomitsj, dat groen was geworden en uitgescheurd bij de naden, dat was opgelapt en glom op de ellebogen en de kraag. En dat ze Agej Fomitsj niet vanwege zijn nonchalance en onfatsoenlijk uiterlijk ontsloegen, kon alleen verklaard worden uit het medelijden dat hij onwillekeurig iedereen inboezemde met zijn lange, magere gestalte, met zijn bleke, sproetige gezicht, getooid met de rossige, zeer dunne en korte snor en baard, met de vriendelijke en schuldige glimlach van de bloedeloze lippen en de verkleurde, lichte ogen. Agej Fomitsj was ook nu alleen uit bittere noodzaak gekomen. Zijn echtgenote, die altijd rondliep met een doek om haar wang, moest binnenkort bevallen; bovendien hadden de zolen van de schoenen van zijn oudste zoon losgelaten; zowel het een als het ander vereiste geld, en ze hadden geen kopeke in huis. De toestand was dermate kritiek dat Agej Fomitsj, zijn schuchterheid overwinnend, besloten had om op de avond bij Rakitin ten koste van alles iemand een paar roebel te leen te vragen. En hij zat nu opgewonden aan tafel, bleker dan gewoonlijk, met een van schuchterheid stokkend hart, nerveus zijn handen wrijvend en op een geschikt moment wachtend om over zijn zaak te beginnen. Hij sloeg ieder hapje dat hem werd aangeboden met verwarde haast al uit de alleen voor arme stakkers begrijpelijke angst om de gastheer op extra kosten te jagen. De gasten dronken en aten er een hapje bij. Ze voerden al een | |
[pagina 118]
| |
hele tijd een lang, gezapig en vervelend gesprek over de landheer, over de chef van het postdistrict, over de plaatselijke bisschop, over de komende oogst, een gesprek dat zich al zo vaak en zo eentonig herhaald had dat iedereen van tevoren precies wist welke anekdote zijn gespreksgenoot zou gaan opdissen. Drie of vier keer scheen het Agej Fomitsj toe dat er een geschikt moment was aangebroken. Het scheen hem passend toe om zich tijdens het algemene gesprek onopvallend over te buigen naar de assistent van het hoofd van politie of naar de leraar en om geld te vragen. En hij had zich al naar hen toe gebogen, klaar om stilletjes hun mouw te beroeren om de aandacht op zich te vestigen en daarna zijn verzoek te doen. Maar iedere keer verlamde een onuitsprekelijke schuchterheid, bijna angst, zijn bewegingen. Het gesprek ging geleidelijk over op een ander thema: hoe moeilijk het leven geworden was, hoe duur alles was en hoe zelden kleine ambtenaartjes promotie maakten. Die onderwerpen lagen allen zeer na aan het hart, en iedereen sprak als zijn mening uit dat, hoe je het ook wendde of keerde, het allerbelangrijkste in het leven geld was en nog eens geld: bij hen hoefde je niet intelligent, mooi, of een noeste werker te zijn - de mensen zouden zich toch altijd voor het gouden kalf buigen. ‘En dan te bedenken dat ik een keer bijna rijk geworden ben,’ zei Schmidt met verstikte stem. ‘Ik was een keer op een bruiloft bij de landheer Portsjinski, dezelfde die in Golovtsjina... Er hadden zich daar een stuk of twintig Poolse heren verzameld, en natuurlijk begon men na het souper meteen met sjtoss. Ik weet niet meer hoeveel geld ik in mijn zak had: twintig of vijfendertig roebel. Uiteraard had het voor mij geen zin om erbij te gaan zitten: ze speelden om duizenden roebels. Ik stond erbij en keek toe. Alleen zei plotseling een of andere landheer met zo'n lange snor, hij zette voortdurend vijfentwintig roebel op een kaart, in simple's, tegen me: “Waarom zet u niets in?” Ik antwoordde hem dat ik niet zoveel geld had dat ik kon spelen. “Flauwekul,” zei hij, “zet in.” Goed, ik zette tien roebel in, verloor, zette nog eens tien roebel en wat kleingeld in - verloor weer. Ik maakte me toen kwaad. Ik had een zilveren Catharinaroebel bij me, die ik als souvenir bewaarde. Ik denk: laat ik die ook inzetten. Ik zette hem in en, stel je voor - ik won. Ik verdubbelde mijn inzet - ik won. Ik verdubbelde mijn inzet nog eens en nog eens en nog eens. In een minuut of vijf had ik de hele bank | |
[pagina 119]
| |
laten springen. Degene die de bank hield, zei: Houd u de bank nu maar.’ Goed, ik ging natuurlijk zitten. Ik deelde. Goed, u begrijpt, zodra iemand veel geld inzette, troefde ik hem af. Ik had al bijna vijftienduizend roebel bij elkaar. Ik dacht er al over om op te staan, maar iets hield me tegen: ik kon mijn geluk toch niet onbenut voorbij laten gaan? Op dat moment kwam Portsjinski zelf naai de tafel, degene die in het huwelijk trad. ‘Goed,’ zegt ie tegen me, ‘u heeft geluk in de liefde, dan hoort u met kaarten geen geluk te hebben. Laat mij de bank maar eens houden.’ Ik antwoord hem daarop: ‘Neem me niet kwalijk, ik deel al.’ Hij zegt: ‘U? Heel goed. We spelen om de bank!’ Iedereen was stomverbaasd. Goed, er was niets aan te doen. Ik schud de kaarten, maar hij wilde er niet eens een uitnemen en hij knipperde niet eens met zijn ogen, de schurk. En stel je voor bij de tweede kaart, nam hij al het geld, deed het in zijn zak en liep weg. ‘Ik wil nu ook met meer delen,’ zegt ie. Allen hadden met brandende ogen naar het verhaal van Schmidt geluisterd: alsof ze die vijftienduizend roebel zelf zagen en hun geur en geritsel waarnamen. ‘Er zijn ook bofkonten die in de loterij winnen,’ zei vader diaken zuchtend (het was iedereen bekend dat hij een lot van de staatsloterij had). Onlangs las ik dat een of andere woekeraar tweehonderdduizend roebel had binnengehaald. Als een arme man het nu nog gekregen had, maar zo iemand zwemt immers sowieso al in het geld. De wegen Gods zijn waarlijk ondoorgrondelijk. ‘Ja-a, ja-a,’ bromde de leraar bedachtzaam met zijn basstem, ‘dat komt voor. Ze zeggen ook wel dat als een lotnummer een keer heeft gewonnen, dat het dan de volgende keer beslist ook wint. Is dat waar of niet?’ ‘Ja, dat zeggen ze,’ antwoordde de assistent van het hoofd van politie, ‘ik weet alleen niet of het waar is. Bij ons in Z. is zoiets voorgekomen met een kopiist. Hij werkte bij het goevernementsbestuur en had op een of andere manier genoeg geld bijeengeschraapt voor een lot. Hij komt een keer bij het bestuur en het afdelingshoofd vraagt hem: “Wat is het nummer van uw lot, Sergej Ivanovitsj?” Ik weet niet meer welk nummer het was, maar laten we zeggen 1123. “Ik feliciteer u, u heeft vijftigduizend roebel gewonnen.” Ze controleerden het in de krant: het klopte - vijftigduizend roebel op 1123. Goed, hij wordt gewoon dol van vreugde. Hij richt een feestmaal aan met champagne, iedereen feliciteert hem, | |
[pagina 120]
| |
er worden toespraken gehouden. Maar de volgende dag staat in dezelfde krant gedrukt, dat abusievelijk in plaats van 1124 stond afgedrukt 1123. Die kopiist kreeg een zenuwtoeval.’ En de een na de ander volgden de afgezaagde, in de hele wereld bekende verhalen, die op elkaar leken als twee druppels water: over Rothschild die te voet naar Parijs kwam en in het begin op straat lucifers verkocht, en daarna een jaarinkomen had van honderd miljoen, over Vanderbilt, over opgegraven schatten, over winsten bij het kaartspel, over speculatie op de beurs, over onverwachte Amerikaanse miljonairs-suikeroompjes. Hoewel Agej Fomitsj zelf niets zei, nam hij met heel zijn wezen deel aan die gesprekken. Ondanks zijn kleurloze uiterlijk beschikte hij, zoals dat vaak het geval is, over een verbazingwekkend heftige fantasie en stelde zich alles wat in zijn aanwezigheid verteld werd in schrille kleuren voor. De gesprekken over schulden, over onverwachte rijkdom, over die zonderlinge, machtige wezens die miljonairs werden genoemd en zich geen enkele van hun grillen hoefden te ontzeggen, wonden hem zo op dat hij er koortsachtig van begon te trillen, ze wonden hem des te meer op omdat hij juist verschrikkelijk verlegen zat om een paar armzalige roebels voor de verloskundige en voor de laarzen van zijn zoon. ‘Sommige mensen vinden ook geld op straat,’ flapte Agej Fomitsj er plotseling uit, geheel onverwacht voor hemzelf. Allen keken hem verbaasd aan - hij had de hele avond nog geen woord gezegd. Agej Fomitsj raakte in verwarring en richtte zijn ogen op het tafelkleed. ‘Uiteraard, ze vinden het op straat, alleen... in de zakken van anderen,’ probeerde de assistent van het hoofd van politie geestig te zijn. Iedereen lachte, meer om het voorover gebogen gezicht van Agej Fomitsj dan om de geestigheid van de assistent van het politiehoofd, en onmiddellijk ging iedereen enkele gevallen vertellen over grote, brutale, onopgelost gebleven diefstallen. En opnieuw buitelden er voor de ogen van Agej Fomitsj tienduizenden, ja honderdduizenden roebels, enorme bundels bonte waardepapieren, de sprookjesachtige namen van rijke lieden, die kunnen spenderen zoveel ze willen. En hij luisterde met hetzelfde gevoel als waarmee een hongerlijder kijkt door het raam van een gastronomisch warenhuis. De oude, hese hangklok sloeg één uur. De vader diaken stond | |
[pagina 121]
| |
op en na de rechter mouw van zijn toog omgeslagen te hebben, nam hij van iedereen afscheid; na hem stonden ook de anderen op, met uitzondering van Agej Fomitsj. Hij bleef al de tijd dat Rakitin de gasten met een kaarsje naar de buitendeur begeleidde, onbeweegljk op dezelfde plaats zitten, terwijl hij in zijn opwinding met trillende hand broodballetjes liet rollen. Zo meteen komt Rakitin terug, dacht Agej Fomitsj, en dan vraag ik het hem. Ik moet alleen wat moediger zijn. Hij zal me toch echt niet opeten vanwege dat verzoek?’ Tenslotte kwam Rakitin terug en ging naast zijn gast zitten, zich erover verbazend dat hij niet tegelijk met de anderen was weggegaan, maar Agej Fomitsj begon, in plaats van meteen om geld te vragen een lang en vervelend gesprek over de dienst en over zijn salaris. Rakitin keek hem met verkleefde oogleden aan, terwijl hij uit beleefdheid deed of hij luisterde en met gesloten mond krampachtig geeuwde. Zo ging een half uur voorbij. Ten slotte hield Rakitin het niet uit en rekte zich met een luide, langgerekte geeuw uit. ‘Ach, wat een ellende!’ zei hij met slaperige stem. ‘Morgen heb ik dienst...’ Agej Fomitsj stond haastig op en begon zich te verontschuldigen. In het voorhuis overwon hij met de deurknop in zijn hand plotseling zijn besluiteloosheid en wendde zich tot Rakitin. ‘Luister,’ bracht hij er met verstikte stem en zonder op te kijken uit, ‘ik heb een klein... verzoekje... aan jou.’ ‘Wat?’ vroeg Rakitin onrustig. ‘Begrijp je, ik zou... dat... anders zou ik je niet lastig vallen... Mijn vrouw moet bevallen... Je weet, je begrijpt, het is noodzakelijk... En ik moet, bij God, de twintigste... een roebel of...’, - hij wilde zeggen: tien, maar hij schrok zelf van een dergelijke som, - ‘leen me in ieder geval vijf roebel...’ ‘Bij God, ik heb geen kopeke,’ antwoordde Rakitin, ter overtuiging beide handen tegen zijn borst drukkend, ‘begrijp je, er is geen kopeke in het hele huis.’ Door de al te oprechte toon van Rakitin begreep Agej Fomitsj uitstekend dat hij geld had en dat hij bang was om het uit te lenen. Iets als een verontschuldiging mompelend ging Agej Fomitsj de straat op. Het was een stille en vrieskoude maannacht. De brede, met sneeuw bedekte straten, de lage huisjes met hun witte sneeuwmut- | |
[pagina 122]
| |
sen, de bomen, met sneeuw bedolven als met watten, dat alles leek doods. De sneeuw kraakte luidruchtig onder zijn voeten. Agej Fomitsj moest tamelijk ver zijn. De gedachte aan geld verliet hem geen moment. Hij dacht er met ontzetting aan hoe hij zo meteen zijn woning zou bereiken, het lage, koude huis, met de groene vensters, waarvan de kapotte ramen altijd waren gedicht met stopverf, met de eeuwige lucht van armoede en kinderluiers. Wat zou hij aan zijn vrouw zeggen, als ze met haar hysterische, zieke stem om geld vroeg? Hij had zo net wodka en wijn gedronken, had een gebraden biggetje gegeten, terwijl zij daar met een hongerige maag waren gaan slapen, met uitsluitend de hoop op hun vader, die beslist geld zou krijgen. God, mijn Heer, dacht Agej Fomitsj met bitterheid, waarom schenkt u anderen geluk en tevredenheid en een leven van verzadiging? Waarom bent u mij vergeten? Anderen vinden geld, dat ze misschien niet eens nodig hebben. Als ik nu eens één keer, al was het maar één keertje in mijn leven... nou, al was het maar tien, nee twintig roebel vond. Dan zou ik de verloskundige kunnen betalen, en de laarzen van Vasjoetka en een warm manteltje voor Lela... Waarom zou ik nu bijvoorbeeld geen portefeuille op de weg vinden? Zulke gevallen komen toch voor, het komt zelfs vaak voor; daar wordt toch veel over gesproken en geschreven? En in overeenstemming met zijn dromerige geest begon Agej Fomitsj zich met genot voor te stellen hoe hij een dikke, leren portefeuille op straat vond, hoe hij hem openmaakte en er een heel pak briefjes van honderd in vond en waardepapieren, hoe hij zou verhuizen naar een groot, warm en licht huis, meubilair zou aanschaffen, voor zijn gezin warme, mooie kleren zou laten maken, en - wat je allemaal niet voor fijne dingen kunt doen met veel geld. En geleidelijk aan - misschien onder invloed van de enkele glaasjes wodka die hij had gedronken, misschien als gevolg van autosuggestie - begon in het binnenste van Agej Fomitsj de monsterlijk absurde, maar onweerstaanbare overtuiging vorm aan te nemen dat hij vandaag, juist op dit ogenblik, een wonderbaarlijke portefeuille op straat zou vinden. Waarom dat moest gebeuren, dat wist hij niet, en hij dacht er niet eens over na. Hij was er gewoon zeker van en en liep voort met gebogen hoofd en aandachtig voor zijn voeten kijkend. ‘Nu dan... nu,’ fluisterde hij alsof hij ijlde, anderen vinden ze toch... nog een paar passen... nu... nu...’ | |
[pagina 123]
| |
En plotseling - het was helemaal geen illusie in zijn verhitte verbeelding - zag hij duidelijk op de sneeuw van de weg een klein zwart voorwerp met een regelmatige vierhoekige vorm. Stikkend van waanzinnig enthousiasme, met recht overeind staande haren, keek Agej Fomitsj als een dief om zich heen en stortte zich op het op de grond liggende voorwerp... Hij had een dikke, leren portefeuille in handen. Aanvankelijk deed de verbazingwekkende overeenkomst tussen zijn droom en de werkelijkheid Agej Fomitsj enkele seconden paf staan, maar na zich ervan overtuigd te hebben dat hij een echte en geen ingebeelde portefeuille in handen had, drukte hij die krampachtig tegen zijn borst en rende hals over kop naar huis. Hij moest ongeveer vijfhonderd meter rennen. Doordat hij niet gewend was aan snelle beweging kreeg hij een raar gevoel in zijn maag, voelde hij hoe zich in zijn keel een droge en stekende bal verbreidde, hoe het bloed als een razende in zijn hoofd klopte. Maar hij kon niet blijven staan, het scheen hem toe dat, als hij maar even vertraagde, iemand hem zou inhalen en hem de gevonden schat zou afnemen. Terwijl hij voortholde viel zijn pet van zijn hoofd. Hij wilde zich vooroverbuigen om hem op te rapen, maar maakte meteen een wegwuivend gebaar en rende verder. ‘Ik koop duizend petten!’ fluisterde hij opgetogen... Op zijn razende kloppen deed zijn ontwaakte en verschrikte vrouw met een kaars in de hand de deur open. De kinderen waren ook wakker geworden en keken met verbazing en ontzetting vanaf hun bedden naar hun vader. Agej Fomitsj liet zich zwaar op een stoel vallen, bleek, helemaal bezweet, met ronddwalende en glinsterende ogen... ‘Anetsjka! Kinderen!’ zei hij hees, zwaaiend met de portefeuille... ‘Hier.. in deze portefeuille.. zit geld... Honderdduizend... Huur een woning. Anja... champagne... vierhonderd duizend... begrijpen jullie? Hoerra-a!’
Tegenwoordig is Agej Fomitsj zo rijk dat in vergelijking met zijn miljoenen alle schatten en Golconda'sGa naar eindnoot2 en Californië'sGa naar eindnoot3 niets betekenen. Hij houdt zestigduizend paarden in zijn stallen en drie miljoen vijfhonderdduizend wagens. Hij is directeur van alle spoorwegen ter wereld en zelfs van een nieuwe, die pas is aangelegd van de aarde naar Jupiter. Hij is ongewoon gul en geeft iedere arme sloeber graag een miljoen of twee. Hij is goedhartig, bescheiden, vrien- | |
[pagina 124]
| |
delijk en verdraagt slechts één ding niet - dat iemand het waagt aan zijn dierbare leren portefeuille te komen, die een vettig briefje van drie roebel bevat, een bagagereçuutje en een krantenadvertentie. Dan geraakt hij in een vreemde razernij en slingert alles wat hem in handen komt naar de omstanders. Zijn vrouw en kinderen houden van hem en betonen hem de meest liefdevolle aandacht. Hij betaalt ze terug met hetzelfde... En, per slot van rekening, wat weten wij ervan - misschien zijn waanzinnigen soms onvergelijkelijk veel gelukkiger dan wij gezonde mensen? |
|