‘Voor mij is het onbegrijpelijk dat de oude Goethe, die overal zoveel invloed heeft, al is het dan niet in het arme Weimar, verder niets voor je kan doen.’
‘Wanneer je voor Goethe blijft werken, blijf je staan waar je staat en kan ik alleen maar de conclusie trekken dat je je niets aantrekt van mijn belangen. Goethe (...) profiteert behaaglijk van je goedheid, zonder ook maar enige dankbaarheid te tonen.’
‘Het is voor mij en vele anderen onbegrijpelijk dat Goethe je niet meer vooruit helpt, terwijl hij daar heel goed toe in staat is. Het schijnt toch waar te zijn wat men van hem zegt: dat hij veel belooft maar nooit iets nakomt.’
Dit is nog maar een kleine bloemlezing uit een oceaan van gezanik. Het mag duidelijk zijn hoe tegenstrijdig de belangen van de twee verloofden waren.
Nachruhm interesseerde Johanne niet en het feit dat Johann Peter's onlucratieve werkzaamheden uiteindelijk zouden resulteren in een meesterwerk dat de eeuwen zou doorstaan, had haar niet kouder kunnen laten.
Die discrepantie tussen enerzijds het verlangen naar onsterfelijkheid en anderzijds dat naar het ‘burgerlijke geluk’ is van alle tijden, maar in Eckermann's geval wel bijzonder schrijnend. Uiteindelijk trouwde hij in 1831 toch nog met Johanne, door Goethe rijkelijk voorzien van goede raad maar meer ook niet.
Een jaar later stierf Goethe. De mooiste regels uit Eckermann's Gespräche zijn aan zijn doodsbed gewijd. ‘Ich legte mein hand auf sein Herz - es was überall eine tiefe Stille - und ich wendete mich abwärts, um meinen verhaltenen Tränen freien Lauf zu lassend Voor Eckermann betekende Goethes dood het einde van het wérkelijke geluk.
Zijn ‘burgerlijke geluk’ hield nog twee jaar stand. In 1834 stierf Johanne, met achterlating van een zoon.
Eckermann stierf in 1854, zonder er financieel ooit bovenop gekomen te zijn. Zijn levenswerk had hij weliswaar voltooid, maar de verkoop ervan was onder de maat gebleven. Een paar jaar lang had hij wegens schulden zijn gezicht niet in Weimar kunnen vertonen. In 1846 keerde hij er terug, om het leven te hervatten dat hij in feite altijd geleefd had: dat van kamerbewoner, maar nu zowel verstoken van Goethes aanwezigheid als van het ‘burgerlijke geluk’. Een vereenzaamd man, levend in zijn verleden, stinkend naar vogelpoep.