De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
سيارة مرسيدس بيضاءGa naar voetnoot*
| |
[pagina 31]
| |
waren gevallen, kroop Alihan naar Magdi toe en blies zachtjes op zijn wonden. Het leek alsof er vuur in Magdi brandde - zo droog en heet voelde zijn lichaam. Alihan kroop weer naar buiten en begaf zich naar de provisietent. Onderweg raapte hij een grote kei op. Bij zijn doel aangekomen, gooide hij de kei zo ver mogelijk van zich af, terwijl hij zich geluidloos op de grond liet vallen. In het schijnsel van het kampvuur zag hij Gamal met zijn geweer op het geluid af rennen en in het donker verdwijnen. Vlug sprong Alihan de provisietent binnen en vulde zijn mond met water uit de ton. Terug in de tent schoof hij met een mespunt de tanden van Magdi uit elkaar en liet het water langzaam in zijn mond stromen. Magdi deed zijn ogen open. Het was alsof Alihan in de zwarte woestijnhemel keek die opeens recht onder hem lag. Er fonkelden talloze sterretjes in en er kwamen steeds nieuwe bij. Hij drukte zijn voorhoofd tegen het hete voorhoofd van Magdi en dacht dat deze jongen de enige was met wie hij de witte lotus met het oog van God erin kon delen. Later liet Magdi zich hier nooit meer over uit. Hij vertelde alleen dat hij in de nacht na de geseling over een witte Mercedes had gedroomd. Niet zo eentje waarin hij als klein jongetje naast zijn vader had gezeten, nee, deze was veel groter en witter, met banken van wit leer, dat als brokaat aanvoelde, en met een gouden stuur dat je gedachten kon lezen en zodra je het maar even aanraakte precies de goede kant op draaide. En hoewel de lucht om hem heen zinderde van de hitte was het in die witte Mercedes nog koeler dan in een oase. De geseling had niets aan de lichtzinnigheid van Magdi veranderd. Hij was nu weliswaar zuinig met water, maar klaagde onophoudelijk over het slechte eten, te zware oefeningen en te weinig bezoekjes aan de naburige stad. Hij was al zestien, maar er groeide nog niets uit zijn blanke lichaam. De jongen had nog niet eens een baard. Tijdens de gebeden staken zijn smalle voeten als witte duifjes onder zijn gewaad uit en Alihan wist zeker dat hij niet de enige was die door een zoete golf naar verboden plekken werd meegevoerd. Net zo onverwacht als hij was verschenen, verdween Magdi na een halfjaar spoorloos. Er gingen geruchten dat zijn verdwijning iets te maken had met de lucifersdoosjes die de kinderen van de satan uit de lucht strooiden. Vlak daarna ontbood de leraar Alihan. | |
[pagina 32]
| |
‘Je weet net zo goed als ik dat Magdi ten prooi is gevallen aan lichtzinnigheid,’ sprak hij rustig terwijl hij zijn baard aaide. ‘Om hem hoeven we ons geen zorgen meer te maken. Hem laten we nu aan de Almachtige over.’ ‘Oh God, laat mij in een ander paradijs komen dan de leraar,’ bad Alihan, terwijl hij zijn ogen neersloeg. ‘Jouw ziel is zuiver, maar ook zuivere zielen kunnen besmet raken. En dat is dodelijk voor onze strijd. Ik wil je voor jezelf behoeden, Alihan. Daarom moet je me vertellen wat Magdi allemaal tegen je gezegd heeft.’ ‘Hij zei dat het eten hem misselijk maakte en dat hij de stank niet kon verdragen die de broeders verspreidden.’ ‘Is dat alles wat ik moet weten? Kijk me aan, Alihan.’ Waarom heeft hij geen sluier voor zijn gezicht, zoals de profeet? dacht Alihan. Ik kan nergens voor die ogen schuilen.
Ook toen ze de stad hadden bezocht, een week voordat Magdi ervandoor zou gaan, had hij het gevoel dat ze overal door die zwarte bodemloze ogen werden gevolgd. ‘De leraar is nog geen God geworden,’ had Magdi hem nog uitgelachen, ‘het zal een tijdje duren voordat hij op twee plaatsen tegelijk kan zijn.’ Ze liepen over het marktplein, waar nieuwe tapijten waren uitgelegd, maar de stoffige drukte noch de stilte van het Oezbeekse theehuis waar ze net vandaan kwamen, konden Alihans ongerustheid wegnemen. Magdi daarentegen, lichtzinnig als hij was, schudde meteen de last van het geheugen van zich af, alsof het kamp nooit had bestaan, en snoof gretig de bedorven lucht in die de stad had verzadigd. ‘Kom, ik wil je iets laten zien,’ zei hij, sloeg een steeg in en trok Alihan mee een donkere ruimte in die alleen door computerschermen werd verlicht. Alihan zag dat sommige mannen op hun gebedskleedjes zaten en dat vervulde hem met afgrijzen. Maar hier, bij de satansdochters wier schaamstreek niet meer door haar werd verhuld, waren ze boven elke verdenking verheven. Ze zetten de computers aan en gingen zitten. Terwijl de witte, binnenstebuiten gekeerde vrouwen over het scherm rolden, schoof Magdi snel iets naar Alihan toe. Het was een lucifersdoosje waarop de kop van de leraar prijkte. ‘Vijftigduizend dollar,’ fluisterde Magdi, ‘als we vertellen waar | |
[pagina 33]
| |
ze hem kunnen vinden. Ze wachten iedere maand bij volle maan bij de Makharberg.’ ‘Ga je naar de satanskinderen?’ vroeg Alihan. Van schrik was al het speeksel in zijn mond opgedroogd. ‘Ik wil een ander leven,’ zei Magdi. ‘En ik haat hem.’ Onder de witte tulband keken de zwarte ogen van de leraar recht in Alihans ziel. Hij stopte het doosje onder zijn ceintuur en deed alsof hij zich aftrok. Door het vuur van zijn gebed bereikte Magdi's gefluister hem niet meer.
‘Kijk me aan, Alihan,’ herhaalde de leraar, ‘en luister. Satan kent ons even goed als God. Hij geeft ons zonden naar ons beeld, zodat onze worsteling nog moeilijker zal zijn. Hij weet precies wie welke zonde krijgt. Lichtzinnigheid zal jou nooit ten deel vallen. Maar als je een onbezonnen iemand in je ziel opneemt, word je ontvankelijk voor een zonde die oorspronkelijk bij je past. De ene zonde brengt de andere met zich mee. Het is de list van Satan en de voorzienigheid van God, die je op de proef wil stellen. Je zult veel moeten bidden om je ziel te reinigen.’
Sinds Magdi weg was, werd het geslacht van Alihan nooit meer groter dan een dadel. Het leven smaakte weer naar zand, zweet en ijzer. Samen met Magdi was alle zoetheid uit het kamp verdwenen. Met schieten en bidden gingen de dagen heen. Maar de angst die na Magdi's verdwijning in Alihans hart huisde, werd vervangen door een heel nieuw gevoel. Het begon 's nachts wanneer hij, uitgeput door het bidden en schieten, te midden van zijn broeders lag, overgeleverd aan de stilte van de woestijnnacht en aan de zwarte hemel, waarvan Magdi de sterren met zich mee had genomen. Alihans vingers tastten in de leegte, evenals zijn blik, die zich nergens aan vast kon houden. Ook binnen in hem was het leeg - de angst en het verdriet om Magdi voelde hij niet meer - totdat hij, na weken van droomloze nachten, weer van de witte lotus droomde. Maar deze keer zat Alihan niet in zijn schaduw: eerst moest hij de lotus, die aan de overkant van een zandvlakte stond te stralen, zien te bereiken. Hoe hard hij ook liep, de afstand tussen hem en de witte bloem bleef steeds dezelfde. Zonder zijn ogen van de lotus af te houden, begon Alihan te rennen, maar de lotus kwam niet dichterbij, wat hem nog begeerlijker maakte. Alihan wist dat er, behalve het oog van God, nog iets in de lotus was ver- | |
[pagina 34]
| |
stopt, iets dat nog belangrijker voor hem was en waar dat nieuwe gevoel vandaan kwam. Vroeger werd hij, na over de witte lotus gedroomd te hebben, vervuld van zaligheid, omdat hij in zijn hart God had gevoeld. Maar nu werd Alihan heel anders wakker: koortsig en vastbesloten om koste wat kost die betoverde lotus te pakken. Hij kon niet wachten tot de zon onderging om weer dat gevoel te krijgen dat een nieuwe betekenis aan zijn leven gaf, een ware betekenis waarop hij al die jaren in het kamp zat te wachten terwijl hij zich op de heilige oorlog voorbereidde. Hoewel Alihan niet aan de goddelijke afkomst van dat gevoel twijfelde, wist hij dat hij het voor zijn broeders verborgen moest houden. Het was een geheime boodschap van de Almachtige die alleen aan Alihan werd geopenbaard. De volgende nacht probeerde Alihan weer de lotus te bereiken. Ook deze keer scheidde een zandvlakte hem van de bloem. Toch lukte het Alihan om dichterbij te komen, maar toen kwam er opeens een grijze wolk aandrijven die de lotus aan het zicht onttrok. Daarna steeg de wolk weer op en Alihan zag dat er in plaats van de lotus een immense witte Mercedes stond te stralen, als de witte zon der woestijn; het felle licht was onverdraaglijk voor de blik van een sterveling. Alihan sloot zijn ogen en werd wakker. Nu wist hij wat God van hem wilde. Hij moest de witte Mercedes hebben. God gaf hem dat gevoel om hem alle moeilijkheden te laten overwinnen die hij op zijn weg zou tegenkomen. De eeuwige zaligheid zou zijn beloning zijn. De volgende nacht, toen de broeders in slaap waren gevallen, bond Alihan een doek voor zijn ogen om straks niet verblind te worden. Hij wist meteen waar hij heen moest: het licht dat door het zwarte doek heen straalde, leidde hem naar zijn doel. Hoewel de Mercedes heel groot was, paste Alihan er wonderbaarlijk goed in. Het was er koel, het rook er zoet en de leren bank voelde aan als de huid van Magdi. Alihan wou het doek voor zijn ogen weghalen, maar iemand hield zijn hand tegen en legde die op het stuur. Zijn andere hand werd naar beneden geleid totdat zijn handpalm een stevige ronding omsloot. Hij drukte met zijn voet op een pedaal en voelde hoe de Mercedes met een zalige zucht tot leven kwam. Er ging een trilling door Alihan heen. Hij legde zijn rechtervoet op het andere pedaal en ze stegen op. En hoewel Alihan nog steeds geblinddoekt was, werd hij helemaal niet bang: in het | |
[pagina 35]
| |
stuur dat hem feilloos leidde door de zoete, verboden luchten ver boven het kamp, zijn broeders en de leraar, zat het oog van God.
Alihan vroeg zich niet af waarom hij de uitverkorene was. Wie vragen stelde, geloofde niet genoeg. Hij moest Gods genade zien vast te houden en alert zijn op de tekenen die God hem stuurde. Hij bad en oefende nog fanatieker dan voorheen: 's avonds bekeek hij met vreugde zijn opgezwollen vingers en de bloedende eeltknobbels aan zijn handpalmen. Hij ging nooit meer met zijn broeders naar de stad: de bedorven lucht mocht zijn lichaam niet bezoedelen. Schoon en zuiver vanbinnen zou hij over twaalf dagen naar de Makharberg gaan om het geld te halen voor de witte Mercedes. Vijftigduizend dollar! Dat hij niet meteen begrepen had waarom hij het lucifersdoosje in handen had gekregen! Het gevoel dat nu bezit had genomen van zijn hele lichaam werd met de dag ondraaglijker, 's Nachts dreigde zijn hoofd bijna te barsten: pas tegen zonsopgang viel Alihan eindelijk in slaap. Overdag vulde het zijn maag, zodat Alihan zijn maaltijden onaangeraakt moest laten. Of zijn mond, zodat hij niet met zijn broeders kon praten. Of zijn ogen, zodat hij niet meer de leraar kon zien wanneer deze voorbij liep. Alleen tijdens het bidden voelde hij zich licht als vanouds. Op de twaalfde dag was alles klaar. Zijn kleren waren gewassen, zijn schoenen gelapt, zijn gebedskleedje uitgeklopt, zijn geweer geolied, en hij had genoeg water, lucifers en amandelen om bij de Makharberg te komen. Behalve het geweer verstopte hij alles in een kuil die hij onder een steen had gegraven. Toen de jongens in slaap vielen, kroop hij de tent uit, verliet het kampterrein en begaf zich oostwaarts de woestijn in. Daarna ging zijn route door de Kohbarvallei langs een droge rivierbedding. Na een dag lopen kwam hij bij een verlaten gehucht en kon hij eindelijk uitrusten. Bij zonsopgang vertrok hij weer. Als alles goed zou gaan, zou hij voor de volgende zonsopgang de Makharberg bereiken. Hij stopte alleen om te bidden en ontwaarde al tegen zonsondergang de Blauwe Bergen. Dit was het laatste en moeilijkste stuk van zijn tocht: hij moest langzamer gaan lopen om niet uit te glijden, maar de royale maan verlichtte zijn pad en behoedde hem voor de verraderlijke kuilen. Al die tijd was de Onzichtbare bij Alihan: de zandstormen werden | |
[pagina 36]
| |
stilgelegd, de kampvuren bleven branden en zijn voeten leken gevleugeld. De Makharberg was wit van het maanlicht. Er groeide niets behalve wat paarsige struiken. Af en toe rolde de wind keien naar beneden, sommige vielen in het ravijn waarin de rechterwand van de berg eindigde. Alihan legde zijn gebedskleedje uit op de stenen en ging zitten. Hij moest op het laatste teken van God wachten. Nog even en hij zou vijftigduizend dollar bezitten. Alihan sloot zijn ogen en liet zich door de witte Mercedes naar de verre, zalige oorden voeren.
‘Vuile hond! Je wou mij voor vijftigduizend dollar aan de satanskinderen verkopen!’ De witte mantel van de leraar wapperde in de wind. Alihan kon zijn blik niet van het zwarte oog van het geweer afwenden. ‘Om een losbandig leven te gaan leiden! Ik zou je ledematen moeten afhakken maar ik laat je aan God over! Je zult eeuwig in de hel bakken. Iedere dag opnieuw. God is machtig en wijs!’ Alihan drukte zijn handen op zijn mond om zijn ziel nog even in zijn lichaam vast te houden en viel met zijn hoofd op de stenen.
De leraar aaide over zijn geweerloop, knielde neer en bad. Toen hij opstond was hij weer rustig. Hij gaf Alihan een schop en trok een vies gezicht. ‘Gooi hem in het ravijn bij die andere hond,’ zei hij terwijl hij naar zijn paard liep. Vanaf zijn paard keek hij nu hoe de pokdalige Faruk Alihan naar de afgrond sleepte. ‘Vergeet zijn geweer niet!’ riep de leraar. ‘En schiet een beetje op. We moeten gaan!’ Hij gaf zijn volbloed de sporen. Aan de overkant van de Makharberg haalde hij de teugels aan en stopte. Uit zijn gewaden toverde hij een lucifersdoosje tevoorschijn, dat hij in de lucht gooide en weer in zijn handpalm opving. Toen keek hij omhoog, de sterrenloze hemel in, en grijnsde. ‘De Almachtige zal ons aanwijzen wie de volgende is.’ |
|