De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
De ogen geopend
| |
[pagina 159]
| |
moed en vervolgde: ‘Zeker meneertje. Een GROOT gezin hield die vent er op na. En hij was nog een goeie echtgenoot en vader ook. Om niemand tekort te doen, sliep hij bij toerbeurt elke nacht in een ander huis.’ De chauffeur grinnikte weer, maar dit keer had hij gezelschap - een gepensioneerd schoolmeesterstype in een donker colbertje. ‘Maar het mooiste was dat de vrouwen van die man allemaal zo blij waren als maar kon met deze regeling en dat zij het rooster maakten waar hij elke nacht moest slapen. En als er een bijvoorbeeld een boodschap moest doen of zo, paste een ander voor haar op de kinderen. Je zou haast denken dat het Mormonen waren!’ De hilariteit van de chauffeur was onweerstaanbaar. Alleen al bij het horen van zijn astmatische gegier moesten de andere passagiers wel meelachen. Ik moet bekennen dat ik persoonlijk de laatste opmerking niet zo grappig vond. ‘Het liep gesmeerd voor die kerel. Hij werkte hard op het land en zo, en kluste wat bij in de stad als hij de kans kreeg, en met Gods hulp en die van zijn schare vrouwen en zijn voedselbonnen van Uncle Sam zorgde hij zo goed en zo kwaad als het ging dat iedereen in die zevenendertig huizen brood op de plank en kleren aan het lijf had.’ Een charismatische dame in wit gewaad, met een koord met rode balletjes aan de uiteinden om haar middel geknoopt, kon haar verontwaardiging niet langer bedwingen. ‘Mooi is dat! Hij hoefde geen vieze luiers te verschonen of pisangs te pellen voor de tostones...’ ‘Maakt u zich nou niet zo druk, mevrouw,’ zei de man uit Maunabo vriendelijk. ‘U zult zo zien wat er met die meneer gebeurde. Lekker is maar een vinger lang, en dan nog... Er is per slot geen muisje, zoals ze zeggen, of het heeft wel een staartje. Wat ik zeggen wou: die man vulde, als elke brave burger, ieder jaar zijn aanslagbiljet in en betaalde zijn belastingen. En ieder jaar stond er weer een langere lijst op zijn aangifte van degenen voor wie hij kostwinner was. Aanvankelijk lieten die jongens van de inkomstenbelasting hem zijn gang gaan, maar toen de regering het in economisch opzicht moeilijk kreeg - of liever gezegd, nog moeilijker dan eerst - hadden ze daar een inspecteur rondlopen, zo'n horzel van een kereltje dat hoopte hogerop te komen bij de overheid als beloning voor de manier waarop hij eerlijke hardwerkende mensen hun zuurverdiende geld afhandig maakte, en dit inspecteurtje stuurde | |
[pagina 160]
| |
een brief naar die man. “U dient een geboorteakte te tonen,” of iets van die strekking stond er in de brief te lezen, “of een doopbewijs en sofi-nummer van ieder die naar uw zeggen te uwen laste is.” Wat een toestand, dames en heren, want noch hij noch zijn vrouwen hadden ooit de moeite genomen die kinderen te laten inschrijven - niet bij de plaatselijke Burgerlijke Stand en evenmin bij de kerk. En stelt u zich eens voor wat deze man in dit stadium van het hele verhaal overhoop zou moeten halen om die schare van zevenendertig christenkinderen allemaal ineens geregistreerd te krijgen - met nog maar twee weken te gaan tot 14 april middernacht, de uiterste datum op de aangifte, of anders zwaaide er wat. Ik zeg u, als ik in zijn schoenen had gestaan, had ik een lening genomen, al zou ik voor de rest van mijn leven diep in de schuld hebben gezeten, liever dan dat ik me uit eigen verkiezing door zo'n ambtelijke molen had laten draaien...’ ‘Maar wat deed hij?’ vroeg de jongen met de walkman. Toen hij iedereen had zien lachen, had hij zijn koptelefoon afgezet en nu had de realiteit hem in haar greep gekregen. ‘Een bevriende advocaat raadde hem aan zich aan de wet te houden, dat was het beste wat hij kon doen, maar deze man had niet de tijd noch het geduld om die weg te bewandelen. Verscheidene nachten lag hij te piekeren in bed en plotseling ging hem een licht op. De volgende dag ging hij naar een autodealer in Maunabo - die dealer was hem kennelijk iets schuldig - en reserveerde drie busjes - van die grote waarin ze tegenwoordig de kinderen naar school brengen, met van die deuren die langs de buitenkant schuiven. Hij reserveerde dus drie van die busjes en scharrelde persoonlijk twee werkloze público-chauffeurs op, en met hem achter het stuur van het ene busje en die andere twee achter het stuur van de andere, gingen ze van huis tot huis en pikten kinderen op in alle kleuren en maten. Van tweejarige dreumesen tot grote, stoere jongens van achttien. Die kinderen, stel je voor, hadden de dag van hun leven. Onder het rijden zongen ze liedjes en riepen vieze woorden uit het raam naar mensen langs de weg. De andere twee chauffeurs reden door de bergen alsof de duivel hen op de hielen zat - ze konden haast niet wachten tot ze van die etters van passagiers verlost waren. Maar die man waar ik u over aan het vertellen ben zat achter het stuur of hij een zondags uitstapje maakte, glimlachte stil voor zich heen en neuriede. Toen ze dat grote nieuwe belastingkantoor in het oog kregen, | |
[pagina 161]
| |
aan de rand van de oude wijk van San Juan, wenkte hij de andere busjes naar de kant van de weg, stapte uit, en liep van busje tot busje met instructies: “Als we er zijn, moeten jullie kinderen allemaal met mij uitstappen, de trap opgaan die jullie daarbinnen zien en zoveel herrie maken als je kan... Ik wil dat jullie een heisa maken zoals die mensen nog nooit hebben beleefd, en als iemand ook maar een woord tegen jullie zegt over stil zijn en je gedragen, dan zeg je maar dat ze met je vader moeten praten - ik blijf bij jullie. Allemaal begrepen?” Hadden ze het begrepen? Is de paus katholiek? Die arme mensen bij de Belastingdienst wisten niet wat hen overkwam. Toen die horde de voordeur van het gebouw binnenviel, was het een wonder dat het dak niet naar beneden kwam. En hun vader daarachter, die maar stilletjes liep te glimlachen.’ De buik van de chauffeur ging op en neer, en raakte het stuur bij elke nieuwe uitbarsting van hilariteit. Wij passagiers popelden om te horen hoe of wat... ‘Jawel dames, heren - die man loopt naar het bureau van dat inspecteurtje, zo kalm als je maar denken kan, met die hele heidense bende achter hem aan. Die kinderen spookten van alles uit, deden laden open en dicht, wroetten rond in de prullenbakken, namen telefoons op, slepen potloden, alles wat je maar bedenken kan, je kon de herrie tot op de Plaza Colón horen. Hoe dan ook, de man zegt tegen die inspecteur, zo gedwee als maar kan: “Hier zijn de zevenendertig personen te mijnen laste waar u naar vroeg, meneer. Als u een papiertje voor ons hebt kunnen we hun namen voor u opschrijven...” Het inspecteurtje keek hem een poos aan. Hij wist niet wat hij zeggen moest. En die kinderen bleven maar laden open en dicht doen, papieren aan elkaar nieten en achter elkaar aan rennen rond de bureaus in het kantoor... Uiteindelijk staat de inspecteur op, trekt zijn das iets rechter en gaat op zoek naar zijn chef om te zien of die hem uit deze toestand kan redden. En die kinderen rennen achter hem aan, springen in het rond, draaien radslagen en knijpen hem in zijn achterste. Ongeveer tegelijkertijd komt de chef naar buiten en springt uit z'n vel - na een minuut of tien was hij zijn stem al kwijt van het schreeuwen tegen die barbaren dat ze hun mond moesten houden en stil moesten staan en uiteindelijk dreigde hij de bewakingsdienst te bellen als die man niet ogenblikkelijk zou vertrekken, hij en zijn zevenendertig wilde beesten. Hij had het nog niet gezegd of het was al gebeurd, wat dacht je. Nog | |
[pagina 162]
| |
steeds schreeuwend en rondspringend en krijsend als een troep bavianen waren ze de trap af en het gebouw uit voor je het wist. Als beloning omdat zijn kinderen zich zo goed gedragen hadden, nam die vent ze allemaal mee naar de McDonald's in Puerta de Tierra voor hij ze terugreed naar Maunabo. Dat is tien jaar geleden. En die vent stelt nog steeds ieder jaar in maart de lijst van personen te zijnen laste op, en tot op de dag van vandaag peinst de Belastingdienst er niet over om hem nog lastig te vallen. 't Is zoals ze zeggen: “Je moet oppassen wat je vraagt, want straks krijg je het nog.”’ Er kwam applaus van de chauffeur en de gepensioneerde schoolmeester. De verhalenverteller uit Maunabo glimlachte tevreden en zei dat nu iemand anders aan de beurt was. Tot onze verrassing diende de jongen met de walkman zich aan. ‘In Arroyo, waar mijn grootmoeder woont, zijn allemaal van die branden geweest. Er zijn bedrijven, suikerrietvelden en huizen tot de grond toe afgebrand, en er waren zelfs een paar vrouwen die zich helemaal overgoten met benzine en zichzelf toen in de fik staken. Mijn oma zegt dat het komt door de vloek van die matroos die een keer ziek werd op een schip, hij kreeg een erg besmettelijke ziekte, ik weet niet meer hoe ze zei dat 't heette, en de bemanning zette hem overboord in een klein bootje en stak hem in brand.’ ‘Wanneer ging hij dood?’ vroeg de man van Maunabo, in de war gebracht door dat laatste feitje. ‘Dat is het nou juist man, ze staken hem in de fik, snap je? Ze. Hebben. Hem. Levend. Verbrand.’ De jongen sprak ieder woord afzonderlijk en zeer, zeer zorgvuldig uit, alsof hij het tegen een liplezer had. Het bracht hem een beetje van zijn stuk dat niemand de clou van het verhaal had opgepikt. De chauffeur was teleurgesteld door de kortheid van het verhaal; hij dreigde opnieuw in slaap te vallen als we niet met iets beters op de proppen kwamen. De charismatische dame ging de uitdaging aan. ‘Ik kom ook uit Arroyo en het is inderdaad zo - je zou denken dat het vuur iets heeft tegen dat arme stadje van me. Het verhaal dat ik ga vertellen vond een flinke poos geleden plaats. Ik zal geen namen noemen, voor het geval iemand van u de mensen kent - daar in Arroyo is iedereen familie van elkaar of staat op het punt het te worden. Wat er gebeurde was dat ergens rond de eeuwwisseling een | |
[pagina 163]
| |
weduwe van de Canarische Eilanden naar Arroyo verhuisde. Die dame had een volwassen zoon en een hoop geld. En al gauw gebeurde wat wel moest gebeuren, de jongen werd verliefd. Hij werd verliefd op een aardig meisje dat hij daar in de stad ontmoet had en besloot dat hij wilde trouwen. Het probleem was alleen dat de huid van het meisje een tikje donkerder was dan de zijne. Dus zijn moeder wilde er niets van weten, en niet alleen vanwege haar huidskleur - de waarheid was dat geen enkele meid ooit goed genoeg was voor haar jongen. En om dat huwelijk te verhinderen werd ze zelfs ziek en zo. Maar de zoon hield voet bij stuk. En omdat hij volgens de wet oud genoeg was om te trouwen kon zijn moeder er niet veel tegen doen. Uiteindelijk krijgt hij er op een dag genoeg van om te wachten tot zijn moeder zich bedenkt, hij sleept dat donkere meisje mee, ze praten met een priester en de volgende dag had ze een trouwring om haar vinger. Ze gingen in een klein huisje wonen dat ze huurden in de stad. Nu was deze jongeman een goede zoon en hij bezocht zijn moeder elke week, vaste prik. Haar deur stond voor hem open, maar haar schoondochter liet ze nog geen voet op de veranda zetten. Ze keurde dat kind geen blik waardig. Goed, de tijd verstreek en de zoon en zijn kersverse vrouw ontdekten dat ze met Gods zegen een kind zouden krijgen. Het was bij de geboorte zo blank als de vader, maar nog wilde de grootmoeder er niet eens naar kijken. Toen, een jaar nadat de baby geboren was, begonnen er vreemde dingen te gebeuren in het huis van de zoon en de schoondochter - sleutels verdwenen, de kraan ging vanzelf open en dicht, er kwam rook uit het toilet... Op een nacht kwam een troep grote zwarte honden het erf op en bleef daar de hele nacht blaffen. Het werd steeds akeliger. Dus tenslotte liet het meisje de priester komen. Die zei een stuk of twee, drie dominus vobiscums in de woonkamer, de badkamer en alle slaapkamers, en sprenkelde wat wijwater door het hele huis heen. Maar diezelfde nacht waren de zwarte honden weer terug, het bed schudde en alle luiken in de voorkamer gingen uit zichzelf open en dicht.’ De vertelster had haar stem gedempt, hetgeen de sinistere sfeer van haar verhaal onderstreepte. Wij bogen ons allemaal naar haar toe, inclusief de chauffeur, omdat we geen woord van de geschiedenis wilden missen. De nacht was gevallen en op de weg door het bos was de lucht koel. Ik draaide heimelijk mijn raampje omhoog, | |
[pagina 164]
| |
voor het geval een avontuurlijke geest van plan zou zijn zich bij ons te voegen. ‘Toen liet het meisje haar tante komen, die verstand van zaken had. En die zwarte espiritista was nog niet van de voordeur naar de woonkamer gelopen of het lichtarmatuur kwam van het plafond naar beneden gestort en viel zowat boven op haar. “Ay Santa Marta!” roept ze en kijkt omzichtig rond, “in dit huis is kwaad aan het werk,” en ze gaat er naar op zoek. Ze keek overal rond, haalde het hele huis zowat ondersteboven op zoek naar het voorwerp dat al deze ellende veroorzaakte. Maar hoe ze ook zocht en zocht, ze kon de lok haar of wat het dan ook was nergens vinden. Dus ze pikte een van die geesten op die je zowat overal tegenkomt, ze pikte die geest op en die begon door haar mond te spreken. “Je schoonmoeder heeft dit gedaan,” zegt de geest tot het meisje, “zij is degeen die je dit aandoet, en zolang je het voorwerp niet vindt waar het door komt, zullen de geesten die ze op je heeft losgelaten je nooit met rust laten.”’ ‘Wat ze hadden moeten doen, is een stel kerels naar het huis van die schoonmoeder sturen om haar te leren haar neus niet in andermans zaken te steken,’ verklaarde de chauffeur, maar hij maakte een bezwerend gebaar, voor het geval dat. ‘Of haar beheksen met sterker toverij dan waarmee ze hen behekst had,’ zei het gepensioneerde schoolmeesterstype, dat niet voor niets uit Guaynama kwam - de heksenhoofdstad van Puerto Rico, zoals iedereen je kan vertellen. ‘Hoe dan ook, die nacht, toen de zoon van de weduwe dit allemaal te weten kwam, wou hij het natuurlijk niet geloven. Hoe kon zoiets nou? Zijn moeder, zo'n keurige, katholieke vrouw... Maar zijn vrouw was overtuigd en ze weigerde om ook nog maar één nacht in dat huis te slapen zolang de betovering niet was opgespoord en ongedaan gemaakt. En ze hield voet bij stuk, zodat haar man tenslotte beloofde dat hij de volgende dag een ander onderkomen voor hen zou vinden. In de tussentijd gingen ze doodsbang naar bed en het duurde uren voor ze de slaap konden vatten. In de loop van de ochtend werden ze plotseling wakker van een geur alsof er iets in de brand stond. Een sterke geur nog ook. Hij vloog overeind om te zoeken waar het vuur was, en zij had haar peignoir nog maar half aan toen ze de baby hoorde huilen. Dus het meisje rent, alleen gekleed in haar nachthemd, de kinderkamer in. En daar - ay Virgen del Carmen, ik krijg kippenvel als ik er maar aan | |
[pagina 165]
| |
denk - vond ze haar baby in vlammen, als een soort menselijke fakkel die onder het muskietennet lag.’ De hemel zij dank waren we inmiddels op de snelweg gaan rijden, waar de lampen van de auto's niet alleen de weg verlichtten maar ook onze angst een beetje verjoegen. ‘Wat gebeurde er met de weduwe? Hebben ze haar te pakken gekregen?’ vroeg de chauffeur, die onbewust zijn wraakgevoelens op het gaspedaal afreageerde. ‘Wat er ook gebeurde, het gebeurde niet met de weduwe, het gebeurde met die arme schoondochter. De weduwe beschuldigde haar van moord en aangezien de oude dame geld had en een boel connecties, draaide ze de zaken zo dat haar schoondochter werd afgevoerd naar San Juan en opgesloten in een gekkenhuis.’ De gepensioneerde schoolmeester stelde de vraag die we allemaal in gedachten hadden gesteld: ‘En de echtgenoot dan? Deed die niks?’ ‘Natuurlijk deed hij iets,’ zei ze, met een gebaar van afkeer. ‘Hij ging terug naar de Canarische Eilanden met zijn moeder... Zo zie je maar weer hoe laf en bedrieglijk sommige mannen zijn.’ De moraal van het verhaal riep protest op in bepaalde gelederen - de vier vertegenwoordigers van de mannelijke sekse, die in het voertuig in de meerderheid waren. De gepensioneerde schoolmeester was vastbesloten de eer van zijn sekse te redden en kon geen betere manier verzinnen dan de uitdaging aan te nemen en het volgende verhaal te vertellen: ‘In een stad aan de zuidkust waarvan ik mij de naam niet wil herinneren, woonde een zakenman in een mooi groot deftig huis dat zich naast zijn winkel bevond, gelegen bij de brandweerkazerne. Zijn vrouw was ook deftig - een rijzige, blanke buitenlandse dame met blauwe ogen. Ze was erg mooi, maar ook een beetje, u weet wel...’ De charismatische dame kneep haar lippen samen als voorbereiding op de verwachte aantasting van haar eerbaarheid; de chauffeur verwelkomde gewoontegetrouw luidkeels het mogelijke vervolg. ‘...een hete bliksem... Eén man was niet genoeg voor haar, zullen we maar zeggen. Of twee. Of drie. Of vier. De arme echtgenoot was zo'n hoorndrager dat ze overal uit zijn hoofd groeiden - hij leek het rendier van de kerstman wel. Natuurlijk had hij er geen benul van dat hij werd... bedrogen is, geloof ik, het nette woord | |
[pagina 166]
| |
ervoor, omdat hijzelf een beetje... u weet wel... traag van begrip was.’ De chauffeur stikte nu van het lachen, de heer uit Maunabo viel hem bij en de dame uit Arroyo opende haar ogen en haalde diep adem. De jongen met de walkman wierp mij een raadselachtig knipoogje toe; ik had geen idee hoe ik daarop moest reageren. ‘De dame gaf de voorkeur aan, hoe bedenk je het, brandweerlieden. En omdat ze die vlak bij de hand had, snapt u, gaf ze haar echtgenoot elke avond een kopje lindebloesemthee met twee of drie slaappillen, en terwijl hij lag te snurken bracht zij de nacht door met het blussen van brandjes.’ ‘Lieve God!’ mompelde de charismatische dame zachtjes, en op zoek naar morele steun richtte ze haar woedende blik op mij. Ik wist niet of ik ernstig moest kijken of me ervan afmaken met een harde lach, dus bleef ik zitten met een soort halve grijns op mijn gezicht en zag er volkomen idioot uit. ‘De vrienden van de echtgenoot ontdekten natuurlijk wat er gaande was en waarschuwden hun gabber, zodat hij actie kon ondernemen ter verdediging van het thuisfront. De brave man dacht er lang over na, want hij kon maar moeilijk geloven dat zijn vrouw hem bedroog met het halve brandweerkorps. Op een nacht besloot hij te doen alsof hij de lindebloesemthee dronk die zijn vrouw altijd voor hem klaarmaakte, en dus lag hij wakker en staarde lange tijd naar het plafond, terwijl hij deed of hij sliep. Al gauw hoorde hij geluiden in de kamer naast hem, dus hij stond op, sloop de achterdeur uit, stak de straat over en ging op de loer staan achter een boom. Wat hij te zien kreeg was een hele parade van brandweerlieden die zijn huis in en uit gingen en hij realiseerde zich eindelijk wat er al die tijd aan de gang was geweest. Maar hij beheerste zich - hij wachtte tot de laatste naar buiten was gekomen voor hij iets ondernam. Toen stak hij de straat over en ging zijn huis weer binnen.’ Ondanks de onorthodoxe presentatie van de verteller hingen wij allemaal aan zijn lippen. Zelfs de charismatische dame hield zich in, zodat we snel tot de ontknoping konden komen. ‘Degenen die erbij waren, zeggen dat de echtgenoot als een waanzinnige te keer ging. Ze zeggen dat zijn gezicht paars zag van woede. Hij gooide de deur open, stapte de slaapkamer in, greep zijn vrouw bij haar haren, sleepte haar naar buiten de veranda op en smeet haar op straat, zo naakt als bij haar geboorte.’ | |
[pagina 167]
| |
Nu lachte er niemand. De abruptheid van het slot had ons de adem benomen. ‘Zo ziet u, dame,’ zei de verteller onmiddellijk, ‘wij mannen mogen bedrieglijk zijn, maar vrouwen kunnen nog veel bedrieglijker zijn dan wij.’ ‘Sommigen zijn dat inderdaad,’ zei de man uit Maunabo op verzoenende toon, ‘maar de meeste vrouwen zijn, zoals u weet, trouwer dan wij mannen, beste vriend, zoals mijn moeder en naar ik aanneem de uwe ook.’ Het sentimentele erbij halen van onze moeders deed de gemoederen wat bedaren. In feite was de laatste verhalenverteller zo teerhartig geworden dat hij niet eens door had dat de zuiverheid van zijn moeder eventjes, hoe subtiel ook, ter discussie had gestaan. ‘Dat is niet het hele verhaal,’ zei de charismatische dame plotseling, en we draaiden ons allemaal naar haar om. ‘U heeft maar één kant verteld. U heeft het laten klinken of die arme vrouw de slechterik was.’ De man uit Guayama sperde zijn ogen wijdopen en haalde zijn schouders op, in schijnbaar volmaakte onschuld. Maar de dame in het witte gewaad was niet te vermurwen. Ze keek hem recht in de ogen en sloeg haar armen afkeurend over elkaar. ‘Dan vertelt u het toch, vertelt u het dan,’ drong de chauffeur aan, terwijl er een nieuwe gloed in zijn ogen kwam. De dame nam de uitnodiging in overweging, aarzelde een paar tellen en stortte zich toen zonder verdere omslag in het verhaal, terwijl haar vingers met de uiteinden van haar ceintuur speelden en haar blik op het raam gericht bleef. ‘Wat er gebeurde was dat de zakenman waar we het over hadden zelf ook geen heilige was. Zijn idee van plezier bestond eruit dat hij onwetende jonge meisjes van het naburige platteland meenam naar een huis van lichte zeden in de stad, om daar zijn gang met ze te gaan.’ Die uitdrukking deed de jongen met de walkman glimlachen. Maar hij sloeg beschaamd de ogen neer toen mijn blik de zijne ontmoette. ‘Die tent stond bekend om de feesten die ze daar gaven - de meest verloederde mannen van de hele zuidkust met hun maîtresses en hoeren en veile vrouwen. Een orgieën dat ze daar hadden, orgieën waar Romeinse keizers van zouden hebben gebloosd.’ ‘Toe nou...’ sputterde de schoolmeester, die zich niet prettig | |
[pagina 168]
| |
voelde met de wending die het verhaal had genomen. De charismatische dame was echter geenszins van plan het veld te ruimen. ‘Zijn vrouw,’ dramde ze door, ‘had natuurlijk geen weet van dat soort geintjes. De hele wereld wist wat er gaande was, maar omdat haar man haar opgesloten hield in dat mooie grote huis van ze, zonder familie of vrienden, kon ze er niets over te horen krijgen. Dan komt er rond die tijd een knap jong meisje in huis werken. Die man van haar was met het meisje aan komen zetten, zogenaamd als hulp. Het meisje was beleefd en gehoorzaam, echt een aardig kind, en de vrouw was dolblij met 'r. Op een dag bij het schoonmaken stak de hulp haar hand achter een boekenkast in de kamer die de man als kantoor gebruikte. En waar ze de hand op legde, achter een valse wand, was niets minder dan een hele stapel boeken, goed ingepakt en samengebonden met een touwtje. Omdat het arme kind niet kon lezen, had ze er geen idee van dat ze op een verzameling smerige boeken was gestuit - elk boek stond op de Index die de katholieke kerk bij houdt van verboden boeken. Maar ze wist heus wel hoe je plaatjes moest kijken, en omdat de boeken haar nieuwsgierigheid hadden gewekt, begon ze te bladeren in een opvallend dik groot album dat ze tussen twee kleinere boeken uit zag steken. Stelt u zich de uitdrukking op het gezicht van dat arme onschuldige meisje eens voor als ze de inhoud ziet - al die foto's van de echtgenoot en zijn walgelijke vrienden die vreselijke dingen doen met kleine meisjes van twaalf en dertien jaar oud, en met negerinnen en zelfs met dieren, o mijn God...’ ‘Dat moeten me de orgieën wel geweest zijn,’ zei de chauffeur gefascineerd en niemand durfde te lachen. ‘Ze wilde niet in de problemen komen, dus ze hield haar mond over wat ze gevonden had. Ieder het zijne, nietwaar, zal ze wel hebben gedacht. Maar Gods wegen zijn ondoorgrondelijk en wat er aan de hand was, was dat die zakenman waar we 't over hebben al een oogje had op het meisje dat hij in huis had gehaald om zijn vrouw met het huishouden te helpen, en rond die tijd begon hij zo'n beetje aan haar te zitten telkens als ze binnen handbereik kwam. In het begin probeerde ze zijn hand weg te duwen, je weet wel, zó, en er verder niet moeilijk over te doen, maar die man bleef maar doorgaan en doorgaan, en probeerde dat kind in een hoek te drijven als hij de kans zag. De nacht dat hij haar kamer probeerde binnen te dringen was haar grens bereikt. Ze pakte haar spullen en de vol- | |
[pagina 169]
| |
gende morgen nam ze afscheid van de vrouw. Het geval wilde dat ze mevrouw graag mocht, mevrouw was echt goed voor haar geweest, dus toen ze haar mond opende om te vertellen dat ze vertrok, barstte ze in huilen uit als een kind van negen. De vrouw wist niet wat ze ervan moest denken en begon vragen te stellen. Ze bleef doorvragen en ten slotte vertelde het kind haar de waarheid. De vrouw wilde haar natuurlijk niet geloven, maar het meisje nam haar bij de hand, leidde haar naar het kantoor van meneer en liet haar de valse wand en het album zien, met de smerige plaatjes en alles.’ Na de vereiste pauze om haar woorden in te laten zinken kon de charismatische dame niet nalaten de laatste spijker er ook nog even in te rammen. ‘U ziet nu wel,’ zei ze glimlachend, ‘hoe zo'n verhaal verandert afhankelijk van wie het vertelt.’ Maar de man uit Guayama had zijn tong nog niet verloren. ‘Mag ik zo vrij zijn u te vragen,’ zei hij op een toon die veel te beleefd was voor de gelegenheid, ‘waar u precies uw versie van het verhaal vandaan hebt?’ Het was de chauffeur, verrassend genoeg, die de dame te hulp kwam. ‘Van dezelfde plaats als waar uw versie vandaan komt, en heeft iemand u gevraagd hoe u daar aan kwam?’ En hij verbrak de stilte met een van zijn onnavolgbare lachbuien. Een behaaglijke stilte daalde op ons neer. De chauffeur, die ons over de snelweg van Caguas loodste, keek nu monter en wakker uit zijn ogen. We zouden weldra de afslag naar Río Piedras bereiken. Ik wist dat het volgens het boekje nu mijn beurt was, maar gelukkig was de rit bijna ten einde. Net toen ik dacht dat ik het gered had, deed de stem van de man uit Maunabo mij opschrikken: ‘Zeg jongedame, gaat u ons geen verhaal vertellen?’ De chauffeur en de andere passagiers vielen hem bij. Maar ik schudde mijn hoofd en haalde mijn hele voorraad smoezen uit de kast - ik had niets interessants te vertellen, het leven in San Juan was zo saai, er gebeurde nooit iets, en we zouden nu toch snel bij het plein komen, dan zouden we allemaal uitstappen en ieder zou zijn eigen weg gaan, dus ik had eigenlijk helemaal geen tijd om iets te vertellen. Maar iedereen drong zo aan dat ik uiteindelijk moest beweren dat ik een zere keel had. Door plotseling het geluid van zijn walkman hard te zetten en ons te overdonderen met de laatste hiphop-hit redde de jongen met de walkman mij. En omdat de jonkies één lijn trokken, stopten de ouwetjes van de zuidkust einde- | |
[pagina 170]
| |
lijk met aandringen en legden zich erbij neer dat ze het laatste stukje van de rit in stilte zouden moeten afleggen. Op het plein in Río Piedras nam het afscheid nemen de nodige tijd. Mensen stelden zich aan elkaar voor (eindelijk met naam en toenaam, bedoel ik) en schudden elkaar hartelijk de hand. De man uit Guayama, die brandweerman bleek te zijn en geen gepensioneerde schoolmeester, tekende een plattegrondje voor ons op een servet zodat we allemaal eens bij hem thuis langs konden komen. De chauffeur gaf ons zijn kaartje en zei verscheidene keren dat we hem vooral moesten bellen als we weer eens ‘die kant op wilden’. ‘Neem de volgende keer een kop koffie voor je gaat rijden,’ adviseerde de charismatische dame en tilde een doos op, met een heleboel touw eromheen, die verrukkelijk naar rijpe mango's rook. De chauffeur lachte weer eens zoals alleen hij het kon. ‘Allemachtig,’ zei hij, ‘dat is gewoon een truc van me om de mensen aan het vertellen te krijgen...’
Ik liep de Georgetti af naar mijn apartement en was nog niet ver, toen ik het onheilspellende gevoel kreeg dat iemand me volgde. Gezien het feit dat straatroof verre van denkbeeldig was, bij wijze van welkom in de grote stad, draaide ik me om en ontdekte dat het de jongen met de walkman was. Ik bedankte hem voor zijn hulp in de público en we liepen samen verder richting Ponce de Léon. Hij vertelde dat hij overdag college liep en 's avonds ijs verkocht in Los Chinitos. ‘Kom eens langs voor een ijsje van de zaak,’ zei hij, dit keer met een minder dubbelzinnige knipoog. En toen we op het punt stonden uit elkaar te gaan: ‘Zeg, hoor eens, wat doe jij eigenlijk? Werkje hier of zo?’ Ik glimlachte alleen maar, zwaaide verlegen gedag, en liep door. Ik wilde de magie van dat ogenblik niet verstoren. Mijn hoofd zat vol woorden, en ik kon haast niet wachten tot ik achter mijn schrijfmachine zou zitten en dat eerste blad papier er in zou rollen. |
|