De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Voor Da-duh, in memoriam
| |
[pagina 148]
| |
de en als Christus over het water zou wandelen!), werd ze gevangen tussen het zonlicht aan haar kant van het gebouw en de duisternis binnen - en een moment leek ze beide te bevatten: het licht in de lange strenge ouderwetse witte jurk die ze droeg en die een nog levend verleden overbracht naar ons jachtige heden, en in het dunne streepje wit van haar oog. De duisternis in haar zwarte hoge schoenen en haar gezicht, dat je kon zien nu ze dichterbij gekomen was. Het was sterk en vleesloos als een dodenmasker, dat gezicht. De maden zouden er hun werk al gedaan kunnen hebben, met achterlating slechts van het gebeente onder de verwoeste huid en de diepe kuilen bij de slapen en de kaak. Maar haar ogen waren levend, bij het verontrustende af voor zo'n oud mens, met een scherp licht dat uit de schemerige bewolkte diepten naar buiten schoot, als de tong van een hagedis, om alles binnen haar blikveld op te happen. Die ogen verrieden een kinderlijke nieuwsgierigheid tegenover de wereld, en ik vroeg me vaag af, toen ik ze zag, en zag hoe het lijfje van haar oudmodische jurk was ingevallen over haar platte bovenlichaam (wat was er met haar borsten gebeurd?), of ze niet een soort kind was en tegelijkertijd een vrouw, met veertien kinderen waaronder mijn moeder, om het te bewijzen. Misschien was ze beide, kind en vrouw tegelijk, duisternis en licht, verleden en heden, leven en dood - alle tegenstellingen in haar besloten en met elkaar verzoend. ‘Mijn Da-duh,’ zei mijn moeder plechtig en deed een stap naar voren. De naam klonk als een zacht in de verte wegstervend onweer. ‘Kind,’ zei Da-duh, en haar toon, de snelle onderzoekende blik waarmee ze mijn moeder opnam en de korte omhelzing waarmee ze elkaar eerder schuw leken af te weren dan aan te raken, wisten de vijftien jaar uit die mijn moeder was weggeweest en herstelden hun oude relatie. Mijn moeder, tegen wie ik altijd had opgekeken, was plotseling, door één woord, tot mijn status teruggebracht. ‘Ja, God is goed,’ zei Da-duh met een knikje dat op een tic leek. ‘Hij heeft me gespaard om mijn kind terug te zien.’ Toen werden wij naar voren geduwd, een beetje verontschuldigend, niet alleen omdat Da-duh aan jongens de voorkeur gaf, maar ook omdat ze liever ‘blanke’ kleinkinderen had, dat wil zeggen, met een lichte huid, en we hadden, zoals ik zou ontdekken, een heel stel neefjes, buitenechtelijke kinderen van witte plantage- | |
[pagina 149]
| |
beheerders en dat soort lui, die aan haar eisen voldeden. Wij daarentegen, waren even zwart als zijzelf. Omdat mijn zusje de oudste was, werd ze als eerste voorgesteld. ‘Deze lijkt op de vader,’ zei mijn moeder en wachtte het commentaar af. Met een frons hield Da-duh mijn zusjes hoofd naar het licht. Maar die frons veranderde al snel in een glimlach, haars ondanks, want mijn zusje, met haar grote zachte ogen en kleine neus met brede neusvleugels en de hoge jukbeenderen van onze Barbadiaanse vader, was mooi. ‘Zij gaat gelukkig worden,’ zei Da-duh en gaf haar een tikje op de wang. ‘Die meisjes die op de vader lijken gaan gelukkig worden.’ Toen wendde ze zich naar mij. Maar vreemd genoeg raakte ze me niet aan. In plaats daarvan boog ze zich dicht naar me over, staarde me strak aan en deinsde terug. Ik dacht dat ik haar hand een beginnende beweging zag maken, alsof ze haar ogen wilde afschermen. Het was bijna alsof ze niet alleen mij zag, een mager, rebels kind dat zogenaamd alleen op zichzelf leek, maar ook iets in mij dat ze om een of andere reden verontrustend vond, bedreigend zelfs. We keken elkaar lang zwijgend aan, daar in die lawaaierige loods, gevangen in elkanders blik. Zij was de eerste die wegkeek. ‘Zeg mij, Adry,’ zei ze tegen mijn moeder, met een krakend, schril, bijna angstig lachje. ‘Waar heb jij deze hier vandaan, met die felle ogen?’ ‘We weten niet waar ze vandaan komt, mijn Da-duh,’ zei mijn moeder, ook lachend. Zelfs ik lachte in mezelf. I enslotte had ik gewonnen. Da-duh had mijn bescheiden kracht erkend - en dat was alles wat ik toen van de volwassenen in mijn leven verlangde. ‘Kom schatje,’ zei Da-duh en nam me bij de hand, ‘Jij moet één van die New Yorkse boefjes zijn waar je zoveel over hoort.’ Ze leidde ons, ik aan haar zij, mijn moeder en zusje achter haar, uit de loods het zonlicht in dat als een zomerbui van gouden stralen over ons heen plensde, naar een groepje mensen dat samendromde bij een aftandse vrachtwagen. Ze waren familie van ons, de meesten afkomstig uit St. Andrew, hoewel Da-duh zelf in St. Thomas woonde; de vrouwen droegen bontbedrukte jurken, de kleuren scherp afstekend tegen hun donkere huid, de mannen verschoten zwarte pakken die knelden als een dwangbuis. Dah-du, die stevig mijn hand vasthield, werd mijn houvast toen ze om ons heen bewogen als een onrustige zee, kreten slakend, ons beroerend met | |
[pagina 150]
| |
hun vereelte handen, ons verlegen omarmend. Lachsalvo's klonken op, bewonderende uitroepen: ‘Kijk! Adry heeft heel grote kinderen! En kijk wat ze aan hebben, polshorloge en al en dat soort dingen! Ik ga je zeggen, Adry heeft goed voor zichzelf gezorgd in New York!’ Da-duh, die zich schaamde voor hun verbazing, er verlegen van werd, sprak hen ondertussen vermanend toe. ‘Mijn God, wat een drukte! Of jullie nooit iemand zagen van “weggeweest”. Je zou denken New York is de enige plek in de wereld waar mensen van horen willen. Daarom hou ik er niet van, weet je, ergens heen te gaan met die St. Andrew's mensen. Jullie zijn niet gekoloniseerd geweest, hoor.’ We zaten tenslotte achterop de vrachtwagen, opeengepakt tussen de vaten ham, tarwemeel, maïsmeel en rijst en de hutkoffers met kleren die mijn moeder had meegebracht om cadeau te geven. We reden langzaam door de verstopte straten van Bridgetown, onderdeel van een begrafenisachtige stoet van auto's en open autobussen, fietsen, en ezelkarretjes. De onaanzienlijke, uit kalksteen opgetrokken winkeltjes en kantoren langs de weg marcheerden met ons mee - in hetzelfde droeve tempo, naar dezelfde ernstige plechtigheid - als de mensen, de vrouwen met enorme manden op hun hoofd, die ze droegen alsof het hoeden waren tegen de zon. Over de rand van de vrachtwagen zat ik te kijken hoe hun voeten door het stof sleepten. Ik luisterde, en hun rauwe, harde, in de hitte onwelluidend klinkende stemmen leken hoog boven onze hoofden slaags te raken. Da-duh zat op een hutkoffer tussen ons in, een vorstin temidden van haar hofhouding. Ze hield nog steeds mijn hand vast, maar het was nu anders. Ik was opeens haar houvast geworden, want ik voelde haar angst voor de vrachtwagen met zijn astmatische motor (ze was, merkte ik later, bang voor alle machines, vertrouwde ze niet) die als een polsader klopte in haar ruwe handpalm. Maar toen we Bridgetown achter ons hadden gelaten, ontspande ze zich, en terwijl de anderen zaten te praten, staarde zij naar het hoge suikerriet aan weerszijden van de kronkelende mergelstenen weg, ‘Ai!’ zei ze na een poosje zachtjes in zichzelf. ‘Het suikerriet aan deze kant is aardig mooi ja.’ Voor mij was het teveel. Ik zag het als een reusachtig onkruid dat het eiland had overwoekerd, nauwelijks ruimte latend voor de gammele, gebleekt-vurenhouten huisjes die we onderweg zagen, of | |
[pagina 151]
| |
voor de mensen, donkere strepen door de vaart waarmee onze rammelende vrachtwagen ze passeerde. Ik werd opeens bang dat we, zonder het te beseffen, op weg waren naar een gevaarlijk oord waar het suikerriet, hoog en dik geworden als bomen in een bos, ons zou insluiten en met bladeren als stiletto's doorboren. Ik verlangde op dat moment naar het vertrouwde: naar de straat in Brooklyn waar ik woonde, naar mijn vader die had geweigerd mee te gaan (‘Goed geld wegsmijten aan malligheid,’ had hij over de reis gezegd), naar tikkertje spelen met mijn vriendjes onder de kastanjeboom bij ons oude, van bruine baksteen gebouwde huis. ‘Ja, maar wacht tot je het St. Thomas suikerriet ziet,’ zei Daduh tegen me. ‘Dat is de vader van alle suikerriet, bo,’ ze gaf een trots, arrogant knikje met haar hoofd. ‘Met Gods wil, ik neem jou morgen mee naar die land.’ Ze hield woord, de volgende dag nam Da-duh me mee het land op. Het was een tamelijk grote lap grond, direct gelegen naast haar dakpansgewijs met planken betimmerde en door een houtspanen dak bedekte huis, en bestond uit een kleine boomgaard, een flinke suikerriet-aanplant en daarachter, waar het land plotseling steil naar beneden liep, een jungledal. Ze had het gekocht met Panamageld, gestuurd door haar oudste zoon, mijn oom Joseph, die was gestorven bij het graafwerk aan het kanaal. We liepen het land op, over een paadje, niet breder dan haar lichaam en even kronkelig en onvoorspelbaar als haar redenen om mij haar land te laten zien. Da-duh liep energiek voor me uit, haar tengere figuur deze ochtend opgevuld door lagen zaklinnen onderrokken die ze onder haar werkjurk droeg om zich te beschermen tegen het vocht. Een kunstig om haar hoofd gedrapeerde schone witte doek maakte haar langer en verleende haar een verwaand, bijna schelms voorkomen. Ze ging langzamer lopen toen we bij de boomgaard waren aangekomen en wees me, steeds naar mij omkijkend, de verschillende bomen aan. ‘Dit is een broodboom,’ zei ze. ‘Die verderop is een papaja. Hier is een guave. Dit is een mango. Ik weet dat jullie niet zoiets hebben in New York. Hier is een suikerappel.’ (De vruchten leken volgens mij meer op artisjokken dan op appels.) ‘Deze draagt limmetjes-Ze ging zo een tijdje door, de namen van de bomen plechtig uitsprekend alsof het die van haar goden waren. Tenslotte zei ze, terwijl ze zich naar me omkeerde: “Ik weet dat je niet zoiets moois hebt waar jij vandaan komt.” Toen, omdat ik aarzelde: 'Ik zei, ik | |
[pagina 152]
| |
weet dat je niet zoiets moois hebt waar jij vandaan komt...’ ‘Nee,’ zei ik, en opeens leek er iets aan mijn wereld te ontbreken. Da-duh knikte en liep verder. De boomgaard hield op en we stonden op het smalle karrespoor dat door het suikerrietveld liep, de rietstengels als zwaarden kletterend boven mijn wegduikende hoofd. Weer draaide ze zich om en haar dunne gespierde armen wijd gespreid, met haar omfloerste blik het kleine suikerrietveld omvattend, zei ze - en haar stem brak welhaast onder het gewicht van haar trots: ‘Zeg mij, heb jij zoiets in die plaats waar jij geboren bent?’ ‘Nee.’ ‘Weet ik toch. Ik wed dat jij niet eens weet dat dit riet hier en de suiker die jij eet is één en hetzelfde ding. Dat zij dat riet in zo'n gedoemde machien op die fabriek gooien en alseleventjes uit ze persen ja, voor in New York voor jullie om op te eten. Ik wed dat jij dat niet weet.’ ‘Ik heb twee gaatjes en ik mag helemaal niet zoveel suiker eten.’ Maar Da-duh hoorde me niet. Ze had zich met een onverklaarbaar woedende beweging omgedraaid en liep snel het suikerriet uit en aan het eind van het veld omlaag over de steile helling die naar het diepgelegen dal voerde. Toen ik ongerust achter haar aan ging, de glooiing volgend tussen een opstand van bananenplanten waarvan de bladeren klapperden als olifantsoren in de wind, bevond ik me opeens middenin een klein tropisch woud - een dichtbegroeide plek, waar het vochtig was en het halfduister trilde door het grillige spel van licht en schaduw, gevolg van het bewegen, heel hoog, van bladeren tegen de bijna geheel erachter schuilgaande zon. Het was een plek vol geweld, het verstrengelde gebladerte betwistte elkaar de kans op een straaltje zonlicht, de takken van de bomen waren verwikkeld in wat een even noodzakelijke als onvermijdelijke oerstrijd leek te zijn. Maar ondanks het gewield was het aangenaam, bijna vredig, in het dal en onder de dikke ondergroei geurde de aarde naar lente. Deze keer nam Da-duh niet eens de moeite haar gebruikelijke vraag te stellen, maar draaide ze zich eenvoudig om en wachtte tot ik iets zou zeggen. ‘Nee,’ zei ik, met gebogen hoofd. ‘Zoiets hebben we niet in New York.’ ‘Ha,’ riep ze zegevierend. ‘Dat dacht ik al. En weet je waarom? Ik heb vernomen dat je in die stad kan lopen tot je dood valt en | |
[pagina 153]
| |
nooit een boom zal zien.’ ‘We hebben een kastanjeboom voor het huis,’ zei ik. ‘Draagt ie vruchten?’ Ze wachtte. ‘Ik vraag jou, draagt ie vruchten? ‘Niet meer,’ mompelde ik. ‘Vroeger wel, maar niet meer.’ ‘Ze gaf het knikje dat op een zenuwtic leek. ‘Weet ik toch. Niets kan vruchten dragen daar.’ Toen, veilig achter haar minachting, voegde ze eraan toe: ‘Maar vertel mij, wat is die sneeuw waar je zoveel over hoort?’ Omhoogkijkend nam ik haar van dichtbij op, bespeurde mijn kans, en vertelde haar toen uitvoerig en zo dramatisch als ik het kon maken, niet alleen wat sneeuw was in de stad, maar wat het hier zou zijn, in haar altijd bloeiende koninkrijk van de zomer. ‘...En ziet u al die bomen hier,’ zei ik. ‘Nou, die zouden kaal zijn. Geen blaadjes, geen vruchten, niks. Ze zouden bedekt zijn met sneeuw. Ziet u uw suikerriet? Het zou bedolven zijn onder tonnen sneeuw. De sneeuw zou hoger komen dan uw hoofd, hoger dan uw huis, en u zou niet meer in dit dal hier kunnen komen omdat het volgesneeuwd zou zijn...’ Ze keek onderzoekend naar mijn gezicht om te zien of ik loog, nog steeds minachtend, maar geïntrigeerd. ‘Nou, het is me wat hoor,’ zei ze tenslotte, zachtjes fluisterend in zichzelf. ‘En als het sneeuwt, zou u zich niet zo kunnen aankleden als nu,’ zei ik. ‘O nee, u zou doodvriezen, u zou een hoed moeten dragen en handschoenen en gummilaarzen en oorwarmers zodat uw oren er niet af zouden vriezen, en een dikke jas. Ik heb een Shirley Temple-jas met een bontkraag. Ik kan dansen. Willu het zien?’ Vóór ze kon antwoorden begon ik te dansen, een populaire dans uit de jaren dertig, de Jitterbug. Zwaaiend met mijn rechtenvijsvinger, danste ik jitterbuggend om de dichtstbijzijnde bomen en Daduh's in opperste verbazing verstarde gestalte. Na de Jitterbug deed ik de Suzy-Q, zwiepte mijn smalle heupjes heen en weer en bewoog mijn gympjes zig-zaggend zijwaarts over de grond. ‘Ik kan zingen,’ zei ik en deed het, eerst ‘I'm Gonna Sit Right Down and Write Myself a Letter,’ en toen, zonder pauze, ‘Tea for Two’, en ‘I found a Million Dollar Baby in a Five and Ten Cent Store’ tot besluit. Na afloop stond Da-duh me nog een hele tijd aan te staren alsof ik een Marsmannetje was, een afgezant van een wereld die ze niet kende en waarvan ze de macht evenzeer voelde als vreesde. Toch moet mijn voorstelling haar plezier gedaan hebben, want ze bukte | |
[pagina 154]
| |
en tilde langzaam haar lange rok op, en toen, één voor één, laag na laag, de onderrokken, tot ze de ouderwetse leren geldbuidel bereikte aan het eind van een lange strook stof die ze om haar middel had gebonden. Ze maakte de beurs open en gaf me een penny. ‘Hier,’ zei ze, half-lachend zonder het te willen. Tak aan en koop snoep voor jou in de winkel daar langs die weg. Wat moeten wij met jou dan, schatje?’ Van toen af ging ik, elke keer als ik niet mee hoefde op familiebezoek, met Da-duh het land op en als ik met haar alleen was, tussen het suikerriet of in het dal, vertelde ik haar over New York. Het begon altijd met een of andere smalende opmerking van haar kant: Ik weet dat ze zoiets moois niet hebben waar jij vandaan komt,’ of: ‘Vertel mij, ik hoor die rare mensen in New York doen zus en zo...’ Maar terwijl ik antwoord gaf en mijn wereld van torenhoge gebouwen, staal, beton en machines voor haar herschiep, de stad voor haar bouwde uit woorden, voelde ik haar weerstand afnemen. Ik leerde de tekenen van overgave kennen: de volkomen verstilling van haar kleine, harde, uitgedroogde gestalte, de doordringende blik die als het mes van een chirurg probeerde door mijn schedel te snijden om bij de beelden daar te komen, te zien of ik loog, maar vooral, haar angst, een naamloze, diepe angst, dezelfde die ik in de palm van haar hand had voelen kloppen, die dag in de vrachtwagen. In de weken die volgden, vertelde ik haar over koelkasten, radio's, gasfornuizen, liften, trolley-bussen, wasmachines met wringer, films, vliegtuigen, de cycloon op Coney Island, de ondergrondse treinen, broodroosters, elektrische lampen: ‘'s Avonds, ziet u, hoef je alleen maar het knopje aan de muur om te draaien en alle lampen in het huis gaan aan. Gewoon. Net als toveren. Alsof je 's avonds de zon aandoet.’ ‘Vertel mij,’ zei ze op een keer, met een flauw spottend lachje, hebben die blanke mensen ook al die dingen of is het alleen de mensen die eruitzien zoals wij dan?’ Ik lachte. ‘Wa bedoelu,’ zei ik. ‘De blanke mensen hebben zelfs nog betere.’ Toen: ‘Ik heb een blank meisje uit mijn klas in elkaar geslagen, pas nog.’ ‘Blanke mensen in elkaar slaan!’ Ze klonk alsof ze het niet geloofde. ‘U begrijpt toch!’ zei ik, een uitdrukking van haar gebruikend. ‘Ze schold me uit.’ | |
[pagina 155]
| |
Om de een of andere reden kon Da-duh het nog steeds niet bevatten en herhaalde met dezelfde gedempte, geschokte stem: ‘Blanke mensen in elkaar slaan! Oh mijn Jezus, de wereld is zo veranderd hoor, ik kan het echt niet meer herkennen zeg.’ Op een ochtend, toen we al bijna weggingen, nam Da-duh me mee naar een gedeelte van het dal waar we nog nooit waren geweest, een stuk dat donkerder en sterker overwoekerd was dan de rest, ondoordringbaar haast. Daar, op een kleine open plek tussen het dichte struikgewas, bleef ze staan voor een ongelooflijk hoge, enorm statige palmboom die vrijstaand oprees uit de grond en die je, meekijkend met de stam, hoog zag uittorenen boven de bomen eromheen. Hij leek het blauwe hemelgewelf te raken, pralend met zijn donkere bladerkroon te wuiven, recht in het verblindend witte gezicht van de late ochtendzon. Da-duh keek lang naar me, voor ze sprak, en toen zei ze heel kalm: ‘Nou goed, zeg mij of je zoiets hoogs hebt in die plaats waar jij vandaan komt ja?’ Ik wenste bijna, toen ik haar gezicht zag, dat ik nee zou hebben kunnen zeggen. ‘Ja,’ zei ik. ‘We hebben in New York gebouwen die honderd keer zo hoog zijn. Een ervan heet het Empire State Building, dat is het hoogste van de wereld. Ik ben er vorig jaar geweest met mijn klas en ik was er helemaal bovenop. Het heeft meer dan honderd verdiepingen. Ik kan niet uitleggen hoe hoog het is. Wacht even. Hoe heet de heuvel waar ik laatst was, waar het politiebureau is?’ ‘Je bedoelt Bissex?’ ‘Ja, Bissex. Nou, het Empire State Building is veel en veel hoger.’ ‘Je liegt het hoor!’ schreeuwde ze, trillend van woede. Haar hand geheven om me een klap te geven. ‘Nietes,’ zei ik. ‘Het is echt waar, als u me niet gelooft zal ik u er een ansichtkaart van sturen als ik thuis ben zodat u het zelf kunt zien. Maar het is veel en veel hoger dan Bissex.’ Al haar vechtlust trok uit haar weg, toen ze dit hoorde. De geheven hand, klaar om me te slaan, viel krachteloos omlaag, langs haar zij, en terwijl ze me stond aan te staren en niet mij zag, maar het gebouw dat hoger was dan de hoogste heuvel die ze kende, begon het koppige lichtje in haar ogen (amberkleurig als de vlam in de petroleumlamp die ze aanstak als het donker werd) te verflauwen. Tot ze zich tenslotte omdraaide, met een vaag gebaar dat | |
[pagina 156]
| |
zelfs in het diepst van haar nederlaag probeerde mij en mijn wereld terzijde te schuiven, en langzaam door het dal begon terug te lopen met tastende, onzekere stappen, alsof ze opeens de weg niet meer wist, terwijl ik triomfantelijk, maar vreemd droevig geworden, achter haar aanliep. De volgende morgen vond ik haar, gekleed voor onze ochtendwandeling, maar languit liggend op de rieten ligstoel in de kleine zitkamer waar ze weleens een slaapje deed tijdens de middaghitte, het gezicht gekeerd naar het raam naast haar. Ze leek dunner en plotseling onbeschrijflijk oud. ‘Mijn Da-duh,’ zei ik. ‘Ja, mm,’ zuchtte ze. Haar stem klonk lusteloos en het gezicht dat ze langzaam mijn kant opdraaide was, nu ik eraan terugdenk, als een Benin-masker, de trekken verstrakt, bijna verwrongen door een oeroud, onbenoemd verdriet. ‘Voelt u zich niet goed?’ vroeg ik. ‘Meisje, ik weet niet.’ ‘Mijn Da-duh, ik ga wat bosthee voor jou koken,’ riep mijn tante - Da-duh's jongste kind - die bij haar woonde, uit het keukentje onder het afdak. ‘Wie zegt jou, ik wil bosthee?’ riep ze, en haar stem had een moment de oude autoritaire klank. ‘Je kan tegenwoordig niet meer even gaan liggen of er komt een of ander vals portret kijken of je dood bent. Kom bij me zitten, meisje,’ wees ze naast zich op de ouderwetse zitkamerstoel, ‘zinges wat voor ons.’ Ik zong voor haar tot het ontbijt om elf uur, al mijn ordinaire, oneerbiedige achterbuurtliedjes, en toen het bijna twaalf uur was, gingen we naar buiten, het land op. Maar het was een korte, sombere wandeling. Da-duh zag niet eens dat de mango's rijp werden en geplukt moesten worden voordat de jongens uit het dorp het deden. En als ze af en toe bleef staan en uitkeek over het suikerriet of omhoog naar haar bomen was het niet alsof ze hen zag, maar iets anders. Iets als een gigantische steenkolos had zich, leek het, tussen haar en het land gedrongen en belemmerde haar het zicht. Thuisgekomen sliep ze de hele middag op de ligstoel. Zo bleef ze totdat we weggingen, verdeed de ochtenden doezelend op de stoel bij het raam, starend naar het land, alsof het al ten dode was opgeschreven. Om twaalf uur maakte ze het korte wandelingetje met mij over het terrein, meestal zwijgend, waarna ze naar huis ging om te slapen, tot het vallen van de avond soms. | |
[pagina 157]
| |
Op de dag van ons vertrek deed ze haar strenge, enkellange witte japon aan, met de zwarte schoenen en de bruine vilthoed (haar stadse kleren, noemde ze ze), maar ze ging niet met ons mee naar de stad. Ze zwaaide ons uit op de weg bij haar huis en terwijl mijn moeder, in tranen, het afscheid eindeloos rekte, boog ze zich opeens naar me over en fluisterde in mijn oor: ‘Meisje luister, jij vergeet niet mij die foto van die gebouw te stuur, hoor!’ Toen ik de grote gekleurde ansichtkaart van het Empire State Building voor haar op de post deed, was ze dood. Ze stierf tijdens de befaamde staking van 1937, die begon toen we net weg waren. Op de dag van haar dood stuurde Engeland vliegtuigen die uit machtsvertoon laag over het eiland kwamen - zó laag, volgens de brief van mijn tante, dat door de luchtverplaatsing de rijpe mango's van de takken geschud werden in Da-duh's boomgaard. Angstig vluchtten alle mensen uit het dorp de suikerrietvelden in. Behalve Da-duh. Ze bleef in huis voor het raam, weten we van mijn tante, en keek naar de vliegtuigen die krijsend, als monsterlijke vogels, omlaag gierden, over het dorp, over haar huis; haar bomen werden door elkaar geschud, de jonge suikerriet-aanplant tegen de grond gedrukt. Voor haar moet het geleken hebben, toen ze daar lag, dat die dreigende zilveren gedrochten niet van plan waren weer uit de duikvlucht omhoog te komen, maar zich, net als de kevers met hun harde schilden die 's nachts als zelfmoordpiloten tegen de muren van haar huis te pletter vlogen, in extatische zelfopoffering op het land zouden storten en het volledig zouden verwoesten. Toen de vliegtuigen eindelijk afzwenkten en de dorpelingen terugkeerden, vonden ze haar dood op de rieten ligstoel bij het raam. Zij ging dood en ik leefde, maar nog altijd, tot op de dag van vandaag, in de schaduw van haar dood. Volwassen geworden, ging ik uit boetedoening een tijdje alleen op een zolder wonen boven een lawaaierige fabriek in New York en schilderde daar suikerrietzeeën en enorme draaiende Van Gogh-zonnen en palmbomen die als Tutsi-krijgers, uitgedost met veelkleurige pluimen, door een tropisch landschap schreden, terwijl het donderend gestamp van de machines beneden de vloer onder mijn ezel liet schudden en de spot dreef met mijn inspanningen. |
|