De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Rood stof gaat er niet meer uit
| |
[pagina 139]
| |
de geur van een rijpe vrucht waarin je bijt in je neusgaten op kunt snuiven! Ze rook als een dame. Echt als een dame. Hij was benieuwd waar dat heerlijke, wonderlijke, onthutsende parfum vandaan kwam dat haar lichaam omgaf; en zo had hij zich ertoe laten verleiden op zijn tenen voor het kiertje van haar kamerraam te gaan staan, waar het gegomde plakband het net niet helemaal afdekte, en zijn ogen goed de kost te geven - een keer toen ze uit de personeelsdouche kwam. Wat hij toen zag, had hem verpletterd. Naderhand was hij duizelig geweest, wee; alsof hij niet in orde was van binnen, in zijn maag. Hij had haar gezien in al haar naakte pracht. Eén verpletterend ogenblik lang had hij met zijn doffe, fantasieloze blik al haar smetteloze pracht aanschouwd; en zijn hart was als een vis die uit je hand wil springen. Maar nu wist hij wat haar lichaam die heerlijke geur verleende, die in zijn neusgaten opsteeg als wierook en zijn zinnen in een soort nevelige bezwijming bracht, en die hem een droge keel bezorgde, en dat rare gevoel in zijn maagstreek. Het was poeder! Ze schudde poeder uit een groot rood blik en strooide het over haar hele lichaam. Niet enkel een beetje in haar gezicht, zoals andere meisjes, maar over haar hele lichaam! Wat een luxe! Wat een weelde! Het deed hem duizelen. Het maakte hem bewust van zijn eigen lompheid, zijn minderwaardigheid, zijn gebrek aan beschaving en verfijning. Bewust van zijn vuile, verstelde kleren, en zijn grote, blote voeten, het ruwe en rode van zijn eigen huid, die eruitzag alsof het rode stof van Clarendon, het heuvelland waar hij vandaan kwam, erin was getrokken en er nooit meer uit zou gaan. Wanneer zijn werk in de tuin erop zat, wanneer hij de auto had schoongespoten en met een zemen lap drooggewreven tot hij blonk, liet ze hem de ketel dragen waarin ze servetten, onderleggertjes, zakdoekjes en meer van die kleine dingen waste (Miranda was namelijk niet zomaar een dienstmeisje, maar een kamermeisje. Ze was geen kokkin, al bakte ze ook de heerlijkste taartjes. Ze was ook geen wasvrouw, al vertrouwde men haar het wassen van onderleggertjes en tafellopers, kussenslopen, servetten en zakdoekjes, en de zijden kousen en meer van dat tere goed toe). Ze liet hem de ketel vol hoog opschuimend, wit sop van de gootsteen onder de waterkraan op het achtererf naar de houten tafel op de achterveranda dragen; en dan bleef hij enkel maar staan kijken naar haar, haar | |
[pagina 140]
| |
armen tot de elleboog in het sop. Af en toe keek ze dan op van haar werk en lachte tegen hem, en hij grijnsde telkens terug. Hij stak van alles op, enkel maar door daar te staan en met haar te praten en te lachen; en soms door haar te helpen met haar huishoudelijke werk. Hij vertelde haar over thuis; hele verhalen over zijn familie ver in de bergen. En wat er anders was aan hun leven dan aan dat van mensen in dorpen en steden. En zij maar lachen. Want lachen, dat kon ze. ‘Het zijn eenvoudige mensen, vol achterdocht, maar in de grond zo vriendelijk als het maar kan. We begrijpen elkaar. We weten waar een man of een vrouw blij om is en wat hun kwaad maakt. Alle mensen in mijn streek gaan met elkaar om als één grote familie.’ ‘Nee maar! En de vrouwen en de mannen werken zeker samen op het land? Dat meen je niet! Heus?’ ‘'t Is gewoon normaal dat iedereen meehelpt met het werk dat gedaan moet - op het land, op het erf, in huis - da's al eender. Maar het zware werk doen meestal de mannen. En vrouwen die in verwachting zijn doen enkel maar de lichtste karweitjes.’ ‘'t Is niet waar!’ Ze schoot in de lach. ‘Ze zeggen,’ ze keek naar hem op met een uitdagende glinstering in haar blik, ‘dat iedereen daar rood is - zoals jij. Klopt dat?’ Hij grijnsde alleen maar. ‘Dat zelfs het stof daar rood is. Overal rood stof. Ze zeggen dat de mensen hun huid de kleur van het stof aanneemt, als ze er maar lang genoeg wonen - hun hele leven, of zo.’ Ze trok een bedenkelijk gezicht en schudde het schuim van haar onderarmen en handen. ‘Ze zeggen dat het rode stof afgeeft op ze, ook van binnen, en er nooit meer uitgaat. Ze keek hem spottend aan. ‘Da' zou ik nie' weten. 't Zal wel! Nooit bij stilgestaan.’ ‘Heus. Want waar je ook bergvolk ziet, je kan ze altijd herkennen. Dus zal het wel waar wezen - dat dat rode stof er niet meer uitgaat.’ Een enkele keer liet ze zich door hem thuisbrengen; ze woonde bij haar nicht die ook in betrekking was - op een kantoor - omdat ze zich meer thuis voelde bij heren, zeiden ze. Maar altijd leidde ze hem door achterafsteegjes, en omlaag door een droge geul, en altijd nam ze afscheid op dezelfde plek, een | |
[pagina 141]
| |
eindje van haar huis. En hij zei er nooit wat van. Het zou niet bij hem opkomen om kritiek op haar te hebben. Hij wist zeker dat Miranda volmaakt was - volmaakt in alles wat ze deed of zei. Een dame haast. Veel te goed voor hem, gewone jongen van het land. Groot, lomp en onbeholpen, hortend in woord en gebaar. Haast een levende karikatuur van een boerenkinkel - er deugde niets aan hem. Toch wist hij ook dat hij haar begeerde, al was ze mijlenver boven hem verheven. En in het begin deerde het hem niet, de gedachte dat hij haar zo begeerde. Maar na een tijdje begon het het hem 's nachts door het hoofd te spoken. Overdag en 's nachts ook, zodat de gedachte aan haar, zoete marteling, hem nooit meer losliet. Als hij in bed lag, herinnerde hij zich ieder dartel woord en kwiek gebaartje van haar. Zoals ze naar hem keek, zo schuins omhoog, als een vogeltje, hardop lachend in zijn gezicht. Nou, een meisje zou toch alleen zo naar een jongen kijken als ze - wel wat in hem zag. Een klein beetje. Hij herinnerde zich hoe ze een keer haar hand had uitgestoken en zijn arm had aangeraakt, hem hard in zijn arm had geknepen, vol om zijn bicepspieren, en ‘Sjonge!’ had gezegd, vol bewondering om hoe strak en hoe sterk hij was, natuurlijk. Hij dacht eraan hoe ze eens een wasknijper van achter in zijn hemd had laten glippen, en hoe ze die met die uitschietende lach van haar weer langzaam helemaal van onder bij zijn middel had opgevist - voor de grap - terwijl hij stil bleef zitten en haar met hem doen liet wat ze wilde. Dat herinnerde hij zich allemaal; en het was net of er binnen in hem voordurend van alles gebeurde, in zijn bloed, heimelijk. Een enkele keer zag hij haar lopen met leuk uitziende jongens - chauffeurs en zo. Hij benijdde ze. Niet alleen omdat ze met hen liep, maar ook omdat zij iets hadden dat hij miste. Een vanzelfsprekendheid, een soort zelfvertrouwen dat grensde aan branie. Schoenen aan hun voeten. De manier waarop ze hun kleren droegen. Hij had van zijn leven nog maar één keer schoenen gedragen. Eén keer, toen hij een jaar of zeventien was, had zijn opa hoge gele schoenen voor hem gekocht, voor de zondag. Het waren puike schoenen. Ze hadden vast een berg geld gekost. Hij had ze één keer aangedaan naar de kerk. En dat was genoeg geweest. Met schoenen eromheen leken zijn voeten de zijne niet meer. Ze waren niet langer zijn eigendom en gedroegen zich alsof ze dat beseften. Hij verkocht ze voor een prikje aan een jongen die hij kende uit | |
[pagina 142]
| |
het aangrenzende district, met ongeveer zijn maat. Die knaap had er een prachtkoopje aan. Het waren puike schoenen. Maar hij maalde er niet om. Van het geld kocht hij een geit. Nu waren er al zes geiten, de laatste keer dat hij bericht van thuis kreeg, en nog nieuwe op komst. Om die schoenen maalde hij niet. Schoenen sleten en werden oud, zodat je ze weg moest gooien. Maar van een geit kwamen steeds méér geitjes. Hij hield van geiten. Daar wist hij tenminste wat vanaf.
Op een avond, toen hij met haar naar huis liep - ze waren halverwege de droge geul toen hij de moed bijeenschraapte om het wanhoopsplan uit te voeren waar hij al zo lang diep en zorgvuldig over nagedacht had - flapte hij er opeens uit: ‘Ik heb je met jongens zien lopen.’ Ze keek vlug naar hem op. Haar ogen, merkte hij, stonden helder als sterren, haar lippen iets vaneen alsof ze hijgde van het vlugge lopen; maar ze hadden juist geslenterd, haast zonder iets te zeggen; terwijl hun lichamen elkaar soms heel even raakten, of bijna raakten, in het donker. Plotseling bleef hij staan en zei, terwijl hij haar strak aankeek: ‘Ik zou het leuk vinden als je ook eens met mij uit zou gaan. Nou?’ ‘Hoe dan? Waar naar toe dan?’ ‘De film?’ Hij speelde hoog spel. Hij was nog nooit van zijn leven naar de bioscoop geweest... en nu vroeg hij dit meisje mee. Zomaar plompverloren. Onbewust nam hij iets van de montere branie over van de jongens met wie hij Miranda had zien lopen. Hij zei, terwijl hij naar haar toe bewoog: ‘Dach' je van de film, zaterdagavond? Jij 'n ik samen. Nou?’ Ze keek naar hem op... en keek weg... en toen omlaag naar zijn voeten. Plotseling, onverwacht, barstte ze in lachen uit. Ze viel zomaar tegen het talud en gilde het uit van het lachen. Ja, lachen, dat kon ze!’ Maar het raakte hem. Om te beginnen benam het hem al zijn pas verworven branie; daarnaast bracht het hem van de ene tel op de andere tot een verwoed besluit om haar alles terug te laten nemen. Om te maken dat ze naar hem keek zoals ze naar haar kekke jongens keek. Met daarbij nog die speciale blik voor hém alleen - waarmee ze zo duidelijk als wat liet merken dat ze wel wat | |
[pagina 143]
| |
voor hem kon voelen - en wel meer dan wat. ‘Oké,’ zei hij, met een akelig kalme stem. ‘Ik weet dat ik niet goed genoeg ben voor je. Maar toch hou ik van je, hè.’ Ze hield abrupt op met lachen. Ze hield de rug van haar hand voor haar mond. ‘Adrian,’ zei ze. ‘Ik... ik lach niet... om wat je denkt. Ik lach alleen maar om - ach, jij begrijpt niks van vrouwen, anders zou je het wel snappen.’ Hij zweeg even, bezig het te verwerken. Ze had natuurlijk gelijk. Hij begreep ook niks van vrouwen. Vrouwen zoals zij. Ze stond mijlenver boven hem. Voordat iemand haar begreep... Opeens voelde hij zich zeer nederig, zoals hij daar voor haar stond... zeer nederig, en tegelijk zeer vastbesloten.
Meteen de volgende dag legde hij het eerste deel van zijn vaste voornemen ten uitvoer. Hij vroeg 's middags vrijaf en ging de stad in naar een van de grote winkels waar ze schoenen en zo meer verkochten. ‘Wat kosten die gele in de etalage?’ vroeg hij, toen de man van de winkel hem zes paar uit het rek had laten zien. ‘Dat is nog eens een paar schoenen! Echt Vici-kid. Mooiere zijn er voor geld niet te koop, nergens. Ze staan geprijsd voor vijfentwintig shilling. We hebben ze steeds voor zevenentwintig-half verkocht, maar vooruit. Luister, ik ga eigenlijk al te ver, en dat doe ik niet voor iedereen. Maar voor jou, omdat jij het bent, mogen ze weg voor voor tweeëntwintig-elf.’ ‘Ik neem ze,’ zei Adrian zonder aarzelen. Al dat geld voor een paar schoenen. Maar dat kon hem geen zier schelen. Ze waren van echt Vici-kid. Leer van geitenhuid, dat wist hij óók wel. Voor tweeëntwintig-elf kocht je twee geiten, dus laat staan de huiden. Maar dat kon hem geen zier schelen. Zij poederde zich overal. Had hij zelf gezien. Wíst-ie!
't Werd zaterdag; geen dag te vroeg, voor Adrian. Hij trok zijn beste zondagse kleren van blauwe serge aan, en zijn gele schoenen. Hij bekeek zijn voeten en bewonderde de fonkelende glans. Hij liep van de garage achter langs het tennisveld, door het omheinde moestuintje, naar de achterveranda, waar hij wist dat hij haar vinden zou, en zijn schoenen knerpten heel zacht in het gras. | |
[pagina 144]
| |
Zijn voeten voelden aan alsof ze hem nog ver zouden brengen. Dit was anders dan gewoon lopen. Als je gewoon liep, zette je je voeten om en om voor elkaar neer, zonder nadenken. Hij had wel eens gehoord van een man die op een waslijn van ijzerdraad liep, hoog boven de grond. Hij had daar vaak over nagedacht, hoe dat zou zijn. Na vanavond hoefde dat niet meer. Hij wist het. De familie had gedineerd en was met de auto vertrokken. Hij wist precies waar ze zijn zou, en dat ze alleen zou zijn.
Toen ze hem zag, stond ze een hele tijd alleen maar naar hem te kijken. Toen barstte ze opeens in lachen uit, ze lachte alsof ze er nooit meer mee op kon houden. Ze zei: ‘Zo mooi aangekleed, waar ga jij naar toe, Adrian?’ Zomaar botweg. Hij zei: ‘We gaan es uit vanavond,’ en kwam dicht bij haar staan. ‘Zo! Jij en wie?’ ‘Jij en ik. Weet je nog? Je zei, als ik nou voor schoenen zou zorgen... weet je nog? Nou, ik heb ze. En ze kostten een berg geld ook. Maar dat kan me niet schelen.’ Hij zette zijn borst op. Rondom was hij haast als een vat zo groot. Heel even keek ze naar hem met een ietwat peinzende blik. Zijn lichaam zag er zo sterk en mooi uit, onder alle uiterlijkheden van de boerenpummel. De onbeholpenheid. Je zag in één oogopslag hoe mooi gespierd hij was. Er trok een soort van floers over haar ogen. Maar niet voor lang. Toen gleed haar blik weer omlaag naar zijn voeten. ‘Wat is 't? Zijn ze niet mooi?’ ‘Jawel, ze zijn prachtig. Ze hebben vast een hoop geld gekost.’ En ze barstte in lachen uit. Eerst begreep hij het niet en begon hij ook te lachen, zijn gulle, diepe lach van plattelandsjongen. Toen pas zag hij haar gezicht; zag hij hoe ze naar zijn voeten keek, en weer omhoog, en weer zo lachte. En plotseling stierf het lachen in hem weg. Verdween uit hem, als het ware, zodat hij haar als een dwaas met zijn mond open bleef staan aanstaren. Ze zei, merkwaardig genoeg: ‘Laat me niet lachen!’ en hapte naar lucht. ‘Maar wat... waarom.... wat is er dan mee?’ ‘Niks, knul. Die schoenen zijn prachtig. Ze zijn alleen niet van | |
[pagina 145]
| |
jou. Ze passen niet, snap je?’ ‘Ze zitten een beetje krap. Maar daar wennen mijn voeten wel aan.’ ‘Dat heb je glad mis. Daar wennen ze nooit aan. Die dingen blijven er altijd uitzien als wat ze zijn: twee schoenen die met je voeten aan de wandel zijn. Je hele leven heb je nooit geen schoenen gedragen. Dat is toch zo?’ Hij knikte. ‘Die voeten van jou zullen nooit op schoenen leren lopen, knul. Van je lang zal ze leven niet. Jij gaat altijd het gevoel houden dat je op schoenen loopt, en dat gaat altijd aan je te zien blijven. Altijd. Heus, 't heb geen zin. Trek ze nou meteen maar uit. Wie weet, als je de zolen een beetje schoonmaakt, nemen ze ze nog terug bij de winkel waar je ze gekocht heb.’ ‘Maar ik wil ze helemaal niet terugbrengen. Ze zijn van mij. Je weet best waarom ik ze gekocht heb,’ zei hij, er beteuterd naar kijkend. ‘Enkel voor jou.’ Daarop barstte ze opnieuw in lachen uit. ‘Dacht je dat ik uit zou gaan met jou, met die daar aan?’ vroeg ze bits, honend. Het had geen zin. Totaal geen zin, om zijn gevoelens te ontzien. Hij had nog niet het verstand van een kind. Je kreeg het hem anders nooit bijgebracht. Het was zielig, maar niet haar zorg, natuurlijk. ‘Ik snap het,’ zei hij langzaam. ‘Ik ben niet goed genoeg voor jou. Ik weet het wel, hoor. Maar je had toch gezegd, als ik nou eerst es schoenen had...’ ‘Trek het je niet aan, knul.’ Ze legde een hand op zijn arm. Maar ze nam hem bijna dadelijk weer weg. ‘Hoor dan,’ zei ze met een zachte, hese stem. Tegen haar zin stak de stevige, gespierde, strakke aanraking van zijn huid haar als een brandnetel - joeg met felle scheuten door haar heen en deed iets zieden in haar bloed. ‘Morgenavond gaan we samen wandelen. Ik weet een plekje om heen te gaan waar niemand anders is.’ Een stilte. ‘Dat is beloofd, hoor je?’ Maar hij bleef nog staan, zijn blik afgewend, zwijgend. Toen draaide hij zich langzaam, gepijnigd om, met de onwennige pijn van het lopen op krappe schoenen. Maar zijn besluit stond vast. Hij moest en zou ze inlopen... moest en zou die verdraaide voeten van hem inlopen. Al brak zijn hart, al werd het zijn dood. Na een kilometer of anderhalf kwam hij bij een eenzaam stukje weg. Hij | |
[pagina 146]
| |
wist niet eens precies waar hij was, maar het kon hem niet schelen. Hij ging in de berm zitten en trok zijn schoenen uit. Hij nam elk van zijn voeten in beide handen, wreef ze krachtig, maar teder en wiebelde met zijn tenen tot ze weer aanvoelden als de zijne. Ze hield hem aan het lijntje, zij. Ze wond hem om haar vinger... en lachte hem uit terwijl ze het aanlegde met andere mannen... en hem uitlachte achter zijn rug. Hij tastte in zijn zak naar zijn knipmes, klapte het open en schraapte ermee over de muis van zijn duim om de scherpte te beproeven. Er stond een koude, roerloze, grimmige blik in zijn ogen. Een doods soort woede laaide over de gloeiende kolen van een roerloos, witheet vuur. Waarvoor moest ze verdomme zo nodig een Assepoes van hem maken? Enkel om hem uit te kunnen lachen? Hij hief zijn hoofd op en staarde wezenloos omhoog naar de koude sterren. Er was daar niets. Erachter de grauwe bergen. Ze deden hem denken aan zijn eigen bergen die zo ver weg leken, onwerkelijk haast - gesluierd als in een nevel - maar de nevel was die in zijn eigen ogen, die probeerden voorbij de heuvels van St. Andrew te zien, voorbij de sterren, de horizon; een ruimte zo zonder eind. Hij beproefde de scherpte van zijn mes op de muis van zijn duim. Het was goed zo. Waar moest ze hem verdomme een Assepoes voor maken? Hij nam de schoenen, één voor één, en sneed ze aan dunne reepjes - op de zolen na, die te taai waren en die hij daarom zomaar aan stukken sneed. Daarginds hoorde hij thuis, waar overal rood stof was en de mensen niet op schoenen liepen. Rode aarde, rood stof: op het akkerland zover het oog reikte, en in de gezichten en op de blote armen en benen van de mannen en vrouwen. Het goede, eerlijke rode stol waarvan hij hield, dat voor hem het symbool van thuis was, en meer. Eerlijke, gelukkige gezichten waarvan hij hield, die een en al openheid en eenvoud waren. Dat alles drukte eerlijkheid en harmonie uit. Eerlijk was het, het rode stof van zijn land, zijn bakermat. Hij keek naar de rafelige reepjes leer in zijn hand en zijn gezicht lichtte helemaal op. Hij glimlachte zelfs. Het waren goede schoenen. Echt Vici-kid. Hij had er in de winkel tweeëntwintig-elf voor betaald. |
|