De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 115]
| |
De kastanje en de broodvrucht
| |
[pagina 116]
| |
‘Je vader is een hond die als een hond zal sterven in zijn viesterij. Maar jij moet naar het lyceum in Pointe-à-Pitre. Ik heb niet genoeg geld om je in de kost te doen. En buitendien, bij wie? Ik moet dus wel een beroep doen op hem.’ Zo hoorde ik in één klap dat ik geslaagd was voor het toelatingsexamen, dat ik van mijn uitzichtloze kleine eiland wegging en dat ik ver bij mijn moeder vandaan ging wonen. Mijn geluk was zo groot dat ik even geen woord kon uitbrengen. Toen hakkelde ik, en het lukte me mijn stem bedroefd te laten klinken: ‘Blijf je dan helemaal alleen?’ Mijn moeder wierp me een blik toe waarin ik las dat ik haar niet voor de gek hield. Vandaag weet ik waarom ik meende mijn moeder te haten. Omdat ze alleen was. Nooit lag er een stevig mannenlijf in haar bed, waarvan ze de lakens tot haar kin optrok als een communicantje. Nooit klonk er een vette mannenlach in haar grauwe schemeravond. Nooit was er eens een goede vechtpartij 's ochtends vroeg. Onze buurvrouwen toonden huilend blauwe plekken, builen en bloedende lippen die vertelden van hartepijn en wellust. Zij liep hand in hand met Sint Theresia van Lisieux en Bernadette Soubirous. Ik weet niet precies hoeveel zielen het stadje Capesterre telde, destijds, aan het eind van de jaren vijftig. Ik had het gevoel dat alles en iedereen er sliep. De meesters van wie we ‘De Loire ontspringt op de Gerbier-de-Jonc...’ moesten opzeggen. De priesters van wie we ‘Eén God in drie verschillende personen’ moesten opdreunen. En ook de veldwachter die met tromgeroffel de openbare bekendmakingen aankondigde. Alleen de zee, die waanzinnige vrouw met haar amethisten ogen, sprong hier en daar over de rotsen en trachtte beesten en mensen bij de keel te grijpen. Driemaal per week kon je in Grand-Bourg de boot nemen die Marie-Galante verbond met het eigenlijke Guadeloupe. Er werden zwarte biggetjes ingeladen, hoenders, kabrieten en jerrycans met rum van 55 procent, dikbillige matrones en blèrende kinderen. Op een van de laatste ochtenden van september maakte mijn moeder een kruisje op mijn voorhoofd, gaf me een vormelijke kus en vertrouwde me met mijn sobere bagage toe aan de zorgen van de schipper. We waren nauwelijks los van de steiger, waarop de mensen kleiner en kleiner werden, of mijn geluksgevoel maakte plaats | |
[pagina 117]
| |
voor paniek. De zee week uiteen als de kaken van een monster dat ons woest ging verscheuren. We werden deze gaping in gezogen en vervolgens weer weggesmeten, vol walging uitgespuugd, om daarna opnieuw de diepte in te worden gesleurd. Dit ging tweeënhalf uur zo door. Met hun rozenkrans in de hand baden vrouwen tot Maria. Eindelijk voeren we een paarsblauwe haven binnen, waarachter Pointe-à-Pitre lag te lachen.
Het duurde drie dagen voordat ik mijn vader te zien kreeg, want hij verbleef ‘voor zaken’ op Martinique. In zijn afwezigheid raakte ik vertrouwd met mijn stiefmoeder, een klein en stug, met sieraden behangen vrouwtje, en met mijn halfzus met haar bijna blonde haar en haar plissérok, die me hooghartig negeerde.
Toen hij zijn rug leunde tegen de deur van het zolderkamertje dat me was toegewezen, was het of de zon opging over mijn leven. Het was een vrij donkere mulat met grijzend krulhaar en een netwerk van lijntjes rond zijn donkergrijze ogen. Hij lachte zijn flonkerende tanden bloot: ‘Het is me een nummer hoor, die moeder van je! Ze heeft me nooit over je verteld en daar schrijft ze me zo bam om me “met mijn neus op mijn verantwoordelijkheden te drukken”! Maar ik kan er moeilijk onderuit, want je lijkt sprekend op me.’ Ik was buitengewoon gevleid dat ik leek op zo'n knappe meneer. Etienne Bellot, mijn vader, kwam uit een voorname familie. Zijn vader was notaris geweest. Zijn oudere broer had de taak van zijn vader overgenomen en zijn zus was getrouwd met een rechter. Toen hij op zijn twintigste voor de vierde maal bakte voor het eerste deel van het eindexamen, was hij zo slim geweest bij Larissa Valère, de enige dochter van de eigenaar van de grote ijzerhandel aan de Place du Marché, een kind te maken. Zo was hij, vier maanden voor de komst van zijn dochter, tijdens een grootse plechtigheid in de Petrus en Paulus-kathedraal getrouwd en was besloten dat hij zijn schoonvader, die een dagje ouder werd, zou opvolgen. Al snel bleek echter dat de niet geringe dagopbrengst van de ijzerhandel wegvloeide naar de mannen van wie hij verloor bij het kaarten in de bars van de Carénage, naar de vrouwen met wie hij links en rechts naar bed ging en naar professionele klaplopers. Toen had Larissa definitief zijn plaats achter de kassa ingenomen. Ik was niet het enige bastaardkind van Etienne, al was ik het | |
[pagina 118]
| |
enige dat bij hem inwoonde. Integendeel! Op zondag, na de kindermis, kwam een stroom jongens en meisjes, van klein tot groot en van licht tot donker, hun verwekker groeten en uit de hand van Larissa een krakend nieuw tienfrancbriefje aannemen dat ze uit een voor dat doel gereserveerd blikje haalde. Wanneer het tijd werd voor middageten en siësta, stopte de stroom tijdelijk, om tegen vieren nog woester weer aan te zwellen en pas op te drogen bij het naderen van de avond. Mijn vader kwam op zondag, de dag des Heren, zijn bed niet uit en deed zijn deur niet open om een glimlach of een aai uit te delen. In zijn hart was namelijk alleen plaats voor mijn halfzus Jessica, die zelden opkeek van haar stuiverromannetjes met haar grijze ogen die zoveel leken op die van onze vader. Ik hoorde al vrij snel dat Larissa door de hartenijd van een van Etiennes minnaressen een geheimzinnige kwaal had opgelopen waardoor ze twee andere wettige kinderen, jongetjes dit maal, ten grave had moeten dragen, en dat Jessica het kostbaarste was dat ze bezaten. Larissa moest beeldschoon zijn geweest. Al was ze inmiddels verkommerd, ze had nog altijd varenkleurige ogen achter haar brillenglazen en parelwitte tanden, die maar zelden door een glimlach werden ontbloot. Ze verliet haar huis alleen om met kaarsrechte rug plaats te nemen achter de kassa van de ijzerhandel of om te biecht en naar de mis te gaan. Larissa stond net als mijn moeder op om vier uur en hoewel ze drie dienstbodes had, mocht niemand anders de pakken van dril, de overhemden, het lijfgoed en de sokken van haar man strijken. Ze poetste zijn schoenen. Schonk zijn koffie op. Bracht hem zijn ontbijt, de enige maaltijd die hij op een vast tijdstip nam. Want verder kwam en ging hij zoals het hem beliefde. Zijn bord bleef urenlang op tafel staan, terwijl het ijs in de kleine emmer naast zijn glas smolt tot water en de vliegen er radeloos in verdronken. Wanneer hij thuis was, wachtte er altijd wel iemand op hem in de zitkamer, op de stoep, achter het stuur van een auto, en dan haastte hij zich naar geheimzinnige afspraken waarvan hij pas diep in de nacht thuiskwam, altijd struikelend over de vijfde trede van de trap naar de eerste verdieping. Ik weet niet goed waarom hij zich voor mij begon te interesseren. Wekenlang keurde hij me nauwelijks een blik waardig, hij vond het heel gewoon dat ik haast als een dienstmeid werd behandeld, dat ik Jessica's oude jurken en oude sandalen afdroeg en mijn lessen leerde uit haar oude, dikwijls frottig geworden boeken. Bij de zondagse | |
[pagina 119]
| |
gelduitdeling aan de buitenkinderen kreeg ik van Larissa twee briefjes van tien franc, waarvan ik naar bioscooptheater La Renaissance ging om de Amerikaanse films in technicolor te zien. Op een dag zat ik op het erf een tekst te leren. Ik weet nog dat het een gedicht was van Emile Verhaeren.
Het zwartgeblakerd hout viel uiteen in roodgloeiende kooltjes
En dan schoven de meiden met het uiteinde van een bakkersschop
De weke broodjes twee aan twee de buik van de oven in.
Plotseling stond hij naast me, omhuld door de warme geur van rum, sigaretten en Jean-Marie Farina-reukwater, en trok het boek uit mijn handen: ‘Potverdrie! Wat voor nonsenserij leren die mensen jullie toch! Snap je wat je daar leest?’ Ik schudde van nee. ‘Wacht maar eens even! Ik heb wat beters voor je.’ Hij verdween in huis en riep naar Larissa, die al druk in de weer was gegaan: ‘Nee, me schat, ik heb geen tijd om te eten.’ Zwaaiend met een dun boekje kwam hij weer naar buiten: ‘Hier, lees dit maar eens!’ Larissa bemoeide zich ermee en pakte het hem resoluut af: ‘Etienne! Je gaat dat kind niet die onzin van je aanpraten hoor!’ Ik heb nooit geweten wat mijn vader me wilde laten lezen, maar op een of andere manier hadden we vanaf die dag contact. Hij hing regelmatig rond in de eetkamer waar ik aan een hoek van de tafel mijn huiswerk maakte, door mijn boeken bladerend en commentaar leverend: ‘De Alpen! Waarom leren ze jullie over de Europese bergen? Ken jij bijvoorbeeld de namen van de bergen van dit land, ons land?’ ‘Ja, je hebt de Soufrière...’ ‘Goed dan, aanstaande donderdag neem ik je mee op een uitstapje naar de Soufrière. We vertrekken voor de zon wakker is. En Jessica neem ik ook mee. Met al die keukenmeidenromannetjes die ze leest is zo'n uitstapje geen overbodige luxe! Larissa, zorg dat er een mand met eten voor ons klaarstaat.’ Larissa nam niet de moeite hem antwoord te geven en ging verder met het natellen van de rekeningen van haar kokkin. ‘Een bouquet garni. Een bos pijpuitjes. Een blikje kruidnagelen...’ Ik neem mijn vader alle niet nagekomen beloftes en gemiste afspraken niet kwalijk. Meestal sliep hij als een os wanneer we voor | |
[pagina 120]
| |
het breken van de dag zouden vertrekken. Of hij kwam niet voor middernacht thuis wanneer we er in de avondschemer op uit hadden zullen trekken. Nee, ik neem het hem niet kwalijk. Zonder hem had ik geen dromen gehad, geen fantasie, geen hoop. Zonder hem had ik nooit geweten dat mango's aan mangobomen groeien, knippa's aan knippabomen en tamarindepeulen aan tamarindebomen om onze mond te zoeten. Ik had nooit gezien dat de lucht nu eens bleekblauw is als het oog van een Europese baby, dan weer donkergroen als de rug van een leguaan of zwart als de hemel rond middernacht, of begrepen dat de zee de liefde met hem bedrijft. Ik had nooit van de pommerozen langs de rivier geproefd na het zwemmen. Hij nam me maar eenmaal echt mee uit. Op een zaterdagmiddag waren Larissa en Jessica op familiebezoek gegaan en ik zat mistroostig wat te keuvelen met een dienstmeisje dat zich al even eenzaam voelde als ik in dat oude houten huis waar de geesten je na het donker in je slaap kwamen kwellen. Mijn vader kwam binnenvallen en nam me verbaasd op: ‘Ben je helemaal alleen thuis?’ ‘Ja. Vriendin Larissa en Jessica zijn naar Saint-Claude gegaan.’ ‘Kom maar met mij mee.’ Aan de overkant van de Place de la Victoire wachtte een vrouw op hem. Een zwarte negerin met een mond vuurrood van de lippenstift en creolen dansend in haar oren. Verwonderd zei ze: ‘Van wie is dat kind dan?’ ‘Van mij.’ Ze zuchtte diep: ‘Larissa overdrijft dat ding van haar! Ze gaat heus niet dood van twee meter sits kopen. Zie je niet dat ze erbij loopt als een armenaarskind?’ Mijn vader bekeek me en zag misschien voor het eerst mijn Assepoestervodden. Onthutst zei hij: ‘Je hebt gelijk! Zullen we een jurk voor haar gaan kopen bij Chez Samyde?’ Ze kochten een zalmroze tafzijden jurk met drie volants voor me, waarbij mijn tennisschoenen armoedig afstaken, maar ze kwamen niet op het idee om er schoenen bij te kopen. Onder het lopen maakte de vrouw mijn vier met krapa-olie ingevette staartjes los, die zo strak zaten dat ze aan de huid van mijn voorhoofd trokken, en vlocht mijn haren tot vanillestokjes. Aldus gemetamorfoseerd nam ik plaats in de autobus Maria, moeder aller heiligen die naar Sainte-Rose vertrok. | |
[pagina 121]
| |
We gingen naar de trouwerij van Sabrina, die zwanger was van de zeilmaker Dieudonné. Maar de pastoor, een goeierd, kneep een oogje dicht voor de berg van waarheid van de bruid en gaf het paar netjes de huwelijkszegen. Het bruiloftsmaal vond plaats in een enorm huis met een galerij rondom, dat achteloos was neergeplant in een wildernis van bougainvillea's en goudbeursjes, op een paar meter van de zee die de godganse dag lag te pronken in de zon. Onder een afdak van gevlochten kokospalmblad, waarin hier en daar rode en gele boeketjes waren gestoken, was een meterslange tafel gedekt. De vrouwen legden op elk bord een hoopje bloedworst van twee vingers dik en schijven avocado. Onder een boom had zich al een orkest opgesteld, en de bergfluit antwoordde de ti-bwa en de gwo-ka. Ik sloot me niet aan bij de troep kinderen, omdat ik hun spelletjes nogal flauw vond. Liever schroeide ik mijn oren aan de gesprekken van de grote mensen, waarvan geen enkele dubbelzinnige opmerking me ontging, al begreep ik ze niet. Zo stond ik op een gegeven moment naast mijn vader, die loslippig en in hoger sferen was door de rum: ‘Je leeft maar één keer, Etiennise! Daar beneden onder de grond zijn geen houten paarden en de draaimolen staat stil. Je bent er helemaal alleen in je krappe doodkist, terwijl de wormen feestvieren. Geniet er dus van zolang je hart slaat. Luister niet naar mensen die zeggen: “Woy, het leven is wreed! Het is een dolzinnige vrouw die niet voor rede vatbaar is. Ze slaat je van links naar rechts, en het enige dat vaststaat is dat je pijn gaat lijden!” Laat me je zeggen, meisje, die vrouw...’ Helaas dreven we uit elkaar, zodat ik het eind van zijn betoog nooit te weten kwam. Toen mijn vader weer naast me stond, waren zijn gedachten al bij iets anders en hij begon: ‘Mijn ouders zeiden keer op keer: “Wij zijn mulatten. We horen niet om te gaan met negers.” Ik heb dat nooit begrepen. Laat me je zeggen dat mijn beste vrienden negers zijn. De eerste vrouw met wie ik de liefde heb bedreven was een negerin. Wat een moot was het! Ai, wat een moot! Wanneer ze haar dijen van elkaar deed, verdween ik ertussen! En dan je moeder! Wat een prachtstuk! Ze was Larissa door mevrouw Delphine aanbevolen als strijkster, want ze hanteerde de strijkbout als geen ander. En niet alleen de strijkbout. Als ik je zeg! Jammer genoeg was ze van het serieuze soort. Pastoor Lebris had haar hoofd dol gemaakt met zijn verhalen over Maria en over maagdelijkheid. Ze sliep op het zolderkamertje. De mid- | |
[pagina 122]
| |
dag dat ik haar op haar dak viel als de miserie op de armenaar, las ze De navolging van Onze Heer Jezus Christus. Je had haar moeten horen smeken: “Laat me, meneer Etienne, God gaat u straffen! Laat me toch!” Geen haar op mijn hoofd die daaraan dacht...’ En in plaats van kwaad te worden om wat hij mijn arme moeder, die was aangerand zo niet verkracht, had aangedaan, lachte ik hard. Ik lachte lafhartig. ‘Elke keer moest ik weer hemel en aarde bewegen. Ik weet zeker dat ze komedie speelde en dat ze het eigenlijk net zo lekker vond als ik. En toen was ze op een ochtend zomaar zo verdwenen. Zonder uitleg. Zonder zelfs maar haar loon op te eisen. Larissa was razend.’ Nog een slechte aantekening voor mij. Ik voelde geen medelijden opwellen voor mijn moeder. Haar radeloosheid bij de ontdekking. Haar schaamte. Haar vlucht naar haar geboorte-eiland. De verslagenheid van haar familie. De roddels van de buren. En die zielige poging om te verbloemen dat ik een bastaardkind was: Etiennise, dochter van Etienne. Toen we op zondagmiddag rond drie uur thuiskwamen kreeg ik pakslaag van Larissa, die me nooit met een vinger had aangeraakt, zogenaamd omdat ik mijn goede schooljurk niet meer had. Maar ik weet dat de echte reden voor haar boosheid die groeiende vertrouwelijkheid was tussen mijn vader en mij.
Mijn moeder zag het direct. Nog voor ik goed en wel op de steiger stond waar ze op me wachtte, nam ze me op met doffe blik en zei ruw: ‘Nu ben je echt helemaal zijn dochter.’ Ik zei niets terug. De hele kerstvakantie lang verschanste ik me achter deze vijandige muur van stilte die ik tussen ons optrok. Ik begreep pas hoe wreed ik was toen het te laat was, veel te laat. Ik had geen idee hoeveel pijn het haar deed. Ik zag niet hoe de grote, harde lijnen van haar gezicht dieper werden. Het viel me niet op dat haar ademhaling hees was en ingehouden, pijnlijk. 's Nachts lag ze in haar bed te woelen van de nachtmerries. 's Ochtends verzonk ze in gebed.
De vertrouwelijkheid met mijn vader nam niet lang daarna een wending die ik niet had verwacht maar waaraan ik me natuurlijk niet durfde onttrekken. Hij begon me briefjes mee te geven die ik moest overhandigen | |
[pagina 123]
| |
aan een of andere leerlinge van mijn school die zijn bloed in vuur en vlam had gezet. ‘Geef dit aan die kleine rode negerin uit 3c.’ ‘Dit is voor die grote karboegerin uit 5a.’ Al snel ontstond er een druk postverkeer. Want het is onvoorstelbaar hoe grif die meisjes uit keurige families, die 's zondags in de kerk zaten, ingesloten tussen hun vader aan de linkerkant en hun broers en hun moeder aan de rechterkant, die struikelden van gelukzaligheid na het ontvangen van de communie, ingingen op de oneerbare voorstellen van een getrouwde man die bekendstond als de bonte hond. Ik ontwikkelde een brutale aanpak. Ik stapte op de begeerde prooi af terwijl ze op het schoolerf stond te babbelen met haar vriendinnen. Ik ging voor haar staan en gaf haar zonder een woord het in vieren gevouwen blaadje. Lichtelijk verbaasd maar zonder achterdocht nam ze het van me aan, vouwde het open, begon te lezen en bloosde dan zo hevig als haar huidskleur toeliet. Want mijn vader ging recht op zijn doel af: Mijn aanbeden engel, Het effect van zo'n briefje was verbluffend. Nog voor de lessen waren afgelopen gaf het slachtoffer me een dubbelgevouwen blaadje met de toezegging dat ze zou komen. Toen ik in de derde zat, kwam Marie-Madeleine Savigny op school. Ze kwam uit Dakar, waar haar vader rechter was geweest, en had aan haar Afrikaanse jeugd een aristocratische loomheid overgehouden. Sandalen noemde ze ‘samara's’ en de dienstmeisjes van haar moeder ‘boyesses’. Het hart van elke rechtgeaarde man in Pointe-à-Pître klopte sneller voor haar, en dat van mijn vader het snelste. Toen ik haar het traditionele billet-doux overhandigde, liet ze haar hazelnootbruine ogen over de regels gaan, verscheurde het resoluut en strooide de snippers uit rond de voet van een eeuwen- | |
[pagina 124]
| |
oude zandkokerboom. Maar mijn vader gaf de moed niet op. Via mij ging hij de volgende dag en de dagen erna opnieuw tot de aanval over. Na drie weken had Marie-Madeleine nog geen millimeter toegegeven, terwijl mijn vader inmiddels een wrak was. Hij was stipt op tijd thuis, stond op de uitkijk op het balkon en vloog, wanneer hij me zag aankomen, onstuimig als een schooljongen de trap af: ‘En?’ Ik schudde mijn hoofd: ‘Ze wil je brief niet eens meer aanpakken.’ Hij zag er plotsklaps verslagen uit en werd weer het gruwelijk verwende jongetje van vroeger. Want hij was het lievelingetje geweest van zijn moeder, van zijn grootmoeder en van zijn vaders en zijn moeders zussen, die hem knuffelden, hem in alles zijn zin gaven en hem wellustig ‘mijn grote vent’ noemden. In juni zorgde Marie-Madeleine voor grote opschudding door niet bij het eerste deel van het eindexamen te verschijnen. Een paar weken later hoorden we dat ze ging trouwen met Jean Burin des Rosiers, de vierde zoon van een blanke fabriekseigenaar. De verbijstering steeg ten top. Wat! Een rijke blanke die met een donker meisje trouwde! En niet eens een mulattin! Want al was hij dan rechter, de oude Savigny was doodgewoon een rode neger. En was haar moeder niet een halve koelie? Iets dergelijks was alleen voorgevallen in 1928, het jaar van de verschrikkelijke orkaan, toen een zekere Martin Saint-Aurélie met een negerin was getrouwd. Maar zijn familie had zich van hem afgekeerd en het paar had in armoede geleefd. Terwijl de familie Burin des Rosiers hun schoondochter met open armen ontving. De wereld stond op zijn kop! De rust was juist weergekeerd toen Marie-Madeleine, nu ze zich niet langer hoefde in te snoeren en in te rijgen, de wereld een buik van minstens zes maanden oud toonde in haar wijde jurken van gebloemde zijde. Mijn vader deed mee aan het volksgericht. Zonder iets te doen om zijn praatjes te weerleggen, luisterde ik hoe hij in een kring van liederlijke types vertelde dat hij had gesnoept van Marie-Madeleines zoet suikerbrood, maar dat hij niet zo dom was geweest om zich op heterdaad te laten betrappen, zoals Jean.
De vakantie op Marie-Galante was een verschrikking. Daar ik naar het lyceum op de Rue Achille-René-Boisneuf zou gaan, waar ik | |
[pagina 125]
| |
natuurkunde en scheikunde samen met de jongens zou volgen, had mijn moeder zich in haar hoofd gezet dat ze een garderobe voor me moest naaien. Ze ging dus naar Grand-Bourg, waar ze meters en meters stof kocht plus patronen, kleermakerskrijt, een kartelschaar, enzovoorts. Elke dag waren er na haar thuiskomst uit het ziekenhuis ellenlange pas-sessies. Ik werd kregel van de aanraking van haar plukkende handen en van haar gebrom: ‘Aan deze kant valt hij goed. Waarom doet-ie dan niet hetzelfde aan de andere kant?’ Op zondag 15 augustus weigerde ik met haar naar de mis te gaan in de jurk met klokrok die ze zelf zo goed gelukt vond. Ze stoof op: ‘Als hij zo dol op je is als jij denkt, waarom steekt hij je dan niet in de kleren?’ Want in de drie jaar dat ik bij mijn vader woonde, had ik nog nooit een stuiver van zijn geld gezien, behalve die twee miezerige, krakende tienfrancbriefjes van Larissa dan. Ik was tot in eeuwigheid gedoemd uit de verte te staren naar de boeken in de boekhandels, de parfums in de parfumerieën en de ijsjes in de ijssalons. Mijn moeder stuurde me wanneer ze kon twee of drie groezelige biljetten met een briefje erbij dat altijd hetzelfde luidde: ‘Ik hoop dat je in goede gezondheid verkeert. Je toegenegen moeder, Nisida.’ Dankzij haar geld kon ik schriften en kroontjespennen kopen en mijn inktpot vullen met inkt zo blauw als de Chinese zeeën.
Toen in oktober de lessen weer begonnen, gaf mijn vader me geen liefdesbrieven meer mee. Ik voelde me zo ontgoocheld dat de weinig eervolle missie van postillon d'amour me was afgenomen, dat ik in staat was geweest hem opmerkzaam te maken op de knappe kippetjes (zoals hij ze vroeger graag noemde) die ongestoord op het schoolerf rondscharrelden. Al snel ontdekte ik de oplossing voor het raadsel. Hij was als een blok beton gevallen voor de oogverblindend knappe vrouw van een Portoricaanse kleermaker, ene Artemisio, die een bedrijfje had geopend aan de Rue Frébault. Maar Lydia was een eerbare vrouw. Of misschien moest ze gewoon niets hebben van mijn vader. Ze klaagde bij haar man over die opdringerige attenties waarvan ze niet gediend was en deze laatste, heetgebakerd als alle Latino's, besloot dat vrijpostig heerschap een lesje te leren dat hij niet zou vergeten. Hij huurde drie of vier stoere kerels in, waaronder een ex-bokser met de bij- | |
[pagina 126]
| |
naam Doudou Sugar Robinson. Ze wachtten mijn vader op toen hij in het donker de Place de la Victoire overstak met zijn grote, wiegende stap en lieten hem voor dood achter aan de voet van een flamboyant. Tegen middernacht werd zijn bebloede, bewegingloze lichaam bij Larissa thuis gebracht. Ze werd een andere vrouw en stortte zich op haar man, die eindelijk aan haar was overgeleverd. Wekenlang was ze in de weer met kruidenaftreksels, papjes, arnicamassages en zwampbloedzuigers die het slechte bloed moesten opzuigen. Nauwelijks was de dokter vertrokken met zijn sulfapreparaten of de kimbwazè arriveerde met zijn wortels. 's Zondags kwam de pastoor direct na de hoogmis langs bij deze notoire zondaar om hem de vlammen van het hellevuur te schilderen. Mijn vader werd nooit meer de oude na dit boze avontuur. Doudou Sugar Robinson had in zijn ijver zijn wenkbrauwboog gescheurd, zijn neus verbrijzeld en zijn kaak op drie plaatsen gebroken. De breuken genazen slecht, zodat de oppassende burgers van Pointe-à-Pitre hoofdschuddend zeiden: ‘God is wonderlijk hoor! Een man die altijd zo een knappe verschijning was!’ Maar het waren vooral zijn trots en zijn zelfvertrouwen die een knauw hadden gekregen. Mijn vader was plotsklaps de risee van de stad. Hij werd schuw en overgevoelig. Hij maakte ruzie met zijn beste vrienden. Hij verloor die opgewektheid die wonderen deed bij de vrouwen. Hij werd somber en rancuneus, een zeurpiet. Wreed als jonge mensen zijn, wist ik niet hoe snel ik me moest losmaken van die held die geen held meer was, die met zijn voeten slofte en zijn vroegere veroveringen herkauwde. Ik begon mijn mening over hem te herzien. Wat was hij eigenlijk waard? Terwijl ik daarover nadacht, hoorde ik dat mijn moeder in het ziekenhuis was opgenomen. Nog geen jaar later stierf ze aan een tumor waarvan ze de symptomen voor iedereen had verzwegen. |
|