De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
De fluit van Pan
| |
[pagina 28]
| |
huizen van de overkant zien. Die staan aan een andere straat. Plastic zakken gevuld met allerlei rommel, stukken hout, een paar flessen en een bal drijven op het groene water. Eens was er zelfs een opgezwollen, stinkende hond in. Rose, groene en blauwe snoepjes zijn vastgekleefd aan de grasslierten aan weerskanten van de goot. Tenminste, ze dacht dat het snoepjes waren. Oom Edje heeft haar verteld dat het kikkereitjes zijn. Dat geloofde ze niet. Met een hark haalde hij een keer één van de stengels naar zich toe en hij trapte erop. Vies slijm spetterde uit de prachtig gekleurde, aan elkaar gekleefde balletjes. Kikkereitjes vindt ze vanaf die dag niet meer mooi. ‘Nancy, niet op de brug,’ roept mama vanaf de stoep. Ze is helemaal nog niet op de brug. Maar ze zal naar voren lopen, naar de straat. Dan moet ze langs oom Edjes huis. Terwijl ze langsloopt, kijkt ze de andere kant op.
Achter de voorste neut had het bruine hondje gelegen dat zelfs nog geen naam had toen het dood ging. Hoe zou oom Edje hem genoemd hebben? De eerste dag had zij hem mogen aaien. ‘Je mag hem niet optillen,’ had oom Edje gezegd ‘want dan wordt hij geen flinke hond.’ Dat was moeilijk. Heerlijk dat warme zachte bolletje tegen je aan te drukken. Toch deed ze het niet. Zodra hij haar zag, begon hij te kwispelen. Het staartje was net een dunne zweep, die heen en weer zwiepte. Oom Edje zei dat hij ermee wuifde. Zijn ronde, blauwzwarte oogjes keken altijd vragend en hij kefte met een babyhondenstemmetje. Daar moest ze om lachen. Hij moest nog grotehondentaal leren. Zijn neusje was zwart en glom alsof het met schoensmeer opgepoetst was. Telkens rende hij naar haar toe, likte aan haar voet en ging aan iets anders snuffelen. Zijn tongetje was warm en ruw en gaf haar een prettig gevoel waar ze ook van griezelde. Heel stil bleef ze staan en probeerde niet te rillen. De eerste avonden jankte het hondje. Hij mocht niet binnen blijven want hij was nog niet zindelijk. Oom Edje zei dat het helemaal niet koud was in de hoge kartonnen doos waarin hij op een kussen lag. Hij wilde er gewoon uit, maar was te klein om 's nachts alleen op het erf rond te lopen. Mama zei dat alle babyhondjes in het begin huilden omdat ze hun moeder misten. Bij hun moeder konden ze drinken zo vaak ze wilden en ze hadden het lekker warm. Ook als hij binnen sliep, zou hij verdriet en honger hebben | |
[pagina 29]
| |
en dus huilen. 's Morgens had Nancy hem een beetje melk mogen geven. Een klein beetje maar. Melk was duur en hij mocht niet te veel eten. Daar kon hij ziek van worden. Nu was hij toch dood. Stil en stijf had hij gelegen. Zijn oogjes waren half open en er lag een grijs vlies over heen. Hij zag er mager uit, zijn bovenlip was opgetrokken en zijn tanden waren te zien. Een voorpoot lag gekruist boven de andere, net of hij had willen weglopen. Hij had vast niet dood willen zijn. Het kopje was naar boven gericht. Roepend om hulp was hij gestorven. Er liepen mieren in en uit zijn halfgeopende, stijfgetrokken bek over de blote tanden heen. Op de kleine brug vooraan naar de straat toe gaat ze zitten. Er hangt een draadje aan haar jurk. Ze peutert het los en zuigt erop. Het ene uiteinde houdt ze met één hand vast en draait er met haar tong een bolletje van in haar mond. Ze slikt het in en trekt het terug. Het kittelt lekker in haar keel. Plotseling roept mama: ‘Waarom ga je niet met Milton spelen?’ Ze wil niet met Milton spelen. ‘Ga met Milton spelen!’ Ze loopt naar Miltons huis. Dat staat op het erf naast het hunne. Ze begint te zingen: ‘Klein Anna zat in maneschijn, maneschijn, maneschijn. Ze zat daar zo te wenen, te wenen, te wenen. Klein Anna waarom ween je zo, ween je zo, ween je zo?’ Juf heeft verteld dat wenen huilen betekent en sterven doodgaan. Een mooi lied. Maar ook zielig. Mooie dingen kunnen ook zielig zijn. Oom Edje vertelde mooie verhalen die heel zielig waren. Ze kreeg er tranen van in haar ogen. Dat was raar. Huilen om iets dat mooi was. Milton staat op zijn brug. Zogenaamd hengelt hij. Het is geen echte hengel, maar gewoon een stok waaraan zijn vader een touw met een kurk heeft vastgemaakt. Zonder haak en zonder pier. Milton houdt de zogenaamde hengel stijf vast en beweegt die stiekem met zijn wijsvinger op en neer. De dobber floept wild naar onder en komt dan weer boven. De stomkop doet alsof hij beet heeft. Hij heeft haar nog niet gezien. Hij legt de stok neer, gaat op zijn buik liggen en schept met een roestig blikje water uit de sloot. Dan gaat hij weer doen alsof hij hengelt. Ze gaat naast hem staan. ‘Kijk, ik heb een vis gevangen.’ Ze doet alsof ze het opgewonden geschreeuw niet hoort. ‘Een grote vis,’ schreeuwt hij trappelend. Ze loopt weg. Hij pakt het blikje en komt achter haar aan. Hij | |
[pagina 30]
| |
haalt haar in, zegt ‘Kijk,’ en duwt het potje bijna tot onder haar neus. Een beetje water spat op en maakt haar jurk nat. Tegen haar zin kijkt ze. Vies water. Niks anders. ‘Me moeder is gister thuisgekomen,’ gilt hij. ‘Deze keer is me vader d'r nie eens gaan halen. Ze is zelf teruggekomen. Me vader heeft gezegd: “As je moeder klaar is met d'r nonsens gaat ze thuiskomen.”’ Nancy begint te huppelen. Milton holt een poos met haar mee, maar blijft opeens staan en zegt: ‘Je stelt je aan. Aanstellerij, bullebakkerij, durf niet op straat te gaan, hondje gaat je bijten, poesje gaat je krabben, dat komt van al dat klikken.’ Ze heeft geklikt. Maar niet voor Milton. Voor oom Edje. Ze wil Milton hard slaan. Dat mag niet. En hij slaat veel harder terug of hij schreeuwt zo verschrikkelijk, dat iedereen komt kijken. ‘Beest,’ zegt ze en huppelt naar huis terug. Zingend rent ze langs oom Edjes huis. Zachtjes dat mama het niet hoort. Heel even kijkt ze naar oom Edjes raam. Een schaduw loopt van de stoel naar het donkere binnenste van het huis. Wie kan dat zijn? Alleen oom Edje! Thuis. Haar hart bonkt en haar benen worden zwak. ‘Omdat ik morgen sterven moet, sterven moet, sterven moet,’ zingt ze keihard. Milton stuift haar voorbij. Bij de stoep roept hij: ‘Tante Thea, tante Thea, Nancy heeft me zomaar voor beest uitgescholden.’ Mama vliegt naar buiten. Milton zeurt door: ‘Ik heb haar echt niks gedaan.’ Nancy gaat door met zingen: ‘Wie heeft je dat nou wijsgemaakt, wijsgemaakt, wijsgemaakt? Dat is de boze Frederik, Frederik, Frederik.’ Mama zucht: ‘Nancy, voor straf moet je binnen zitten.’ Oom Edje heeft ook straf gehad. Hij zit in de gevangenis. Mama zegt dat een gevangenis een huis is met een hoge stenen muur eromheen. Oom Edje is opgesloten in een van de kamers. Er is maar één raam met tralies dat helemaal boven in de muur zit, bijna bij het plafond. De ramen van omuGa naar eindnoot1 hebben ook tralies. Met gekruiste armen gaat Nancy voor het ruitjesraam zitten. Er hangen nog wat druppels aan het glas, maar die zijn te klein en te weinig om weg te rollen.
's Avonds in bed moet ze aan oom Edje denken. En dan opeens staat hij vlak naast het bed. Wat schrikt ze. Ze heeft hem helemaal niet horen binnenkomen. Oom Edje glimlacht. ‘Kijk niet zo verbaasd. Ik ben je komen groeten.’ Nancy is dolblij. ‘Hebben ze je niet opgesloten?’ | |
[pagina 31]
| |
‘Je weet toch hoe sterk ik ben?’ Ze knikt zo hard dat haar nek ervan kraakt. ‘Eigenlijk mag ik nooit meer...’ ‘Met me praten?’ Ze knikt nog eens. ‘Hoe weet je dat?’ Langzaam, heel langzaam bukt hij zich naar haar toe. Vlug sluit ze haar ogen en ze voelt oom Edjes handen om haar nek. Hij drukt hard, steeds harder, zo hard dat ze het benauwd krijgt, ze stikt haast, ze kan geen adem krijgen. Plotseling laat hij haar los, streelt haar en drukt een kus op haar voorhoofd. Hij is haar vriend.
De volgende dag staat Milton met zijn trommel in de hand voor de stoep te wachten. Ze geeft mama een zoen en loopt naar buiten. Elke dag gaan zij en Milton samen naar school. Ze zegt: ‘Dag Milton,’ en begint te huppelen om vlug voorbij oom Edjes huis te zijn. Mama roept: ‘Nancy, doe normaal.’ Ze stopt en wacht op Milton. Milton vraagt: ‘Waar is oom Edje?’ Nancy haalt haar schouders op. Alles wil hij weten. Zo misselijk is hij. 's Middags zegt mama: ‘Volgende week breng ik je naar de dokter.’ Nancy schrikt. ‘Wanneer je naar de eerste gaat, over twee maanden, moet je helemaal beter zijn.’ Ze is niet ziek. Ze wil niet naar de dokter. Ze heeft niks gedaan. Zomaar druppelen tranen uit haar ogen, al huilt ze niet. Ze veegt haar gezicht af, maar zegt niets. Daarna gebeurt het telkens weer. Zodra ze het huis binnenkomt, komen de tranen. Mama vraagt soms waarom ze huilt, maar ze huilt niet echt. Er zijn teveel tranen en die moeten eruit omdat niks meer leuk is.
Toen oom Edje er was, was alles nog prettig. Vooral als hij speelde op de blokfluit. Het vaakst speelde hij een lied dat Nancy nog niet kende. Hij zong het eerst een paar keer voor. ‘Een aapje liep door bos en velden, een aapje liep door bos en velden. Helaas het liep, liep, liep in ene val, helaas het liep, liep, liep in ene val.’ Hij droeg haar en Milton op zijn rug en galoppeerde het hele erf rond. Hij was de liefste vriend die ze had. Maar mama zei dat hij een verdomde smeerlap was. Dat kwam omdat oom Edje haar soms op schoot had genomen en tegen zich had aangedrukt. Heel | |
[pagina 32]
| |
stijf tegen zich aangedrukt zodat zij het benauwd kreeg en een beetje bang werd maar het toch ook spannend vond en hij zelf ervan moest hijgen. Dat deed hij omdat hij zoveel van haar hield. Daarom wilde hij dat ze dicht bij hem moest zitten. En één keer mocht ze naast hem liggen toen hij op de blokfluit speelde. Het was zo warm dat hij alleen zijn onderbroek aan gehouden had. Een paar keer mocht ze zelfs op zijn blote buik liggen en dan streelde hij haar rug en haren. Zo zacht dat ze bijna in slaap gevallen was. Oom Edje zei dat ze het niet aan Milton vertellen moest, eigenlijk aan niemand. Het was hun geheim. Ze had het echt aan niemand verteld. Eens had oom Edje de deur dichtgedaan, op slot gedaan. Milton kon niet naar binnen en was heel hard gaan schreeuwen. Hij bonkte op de deur. Plotseling had mama ook staan roepen. Daarna was er zoveel gebeurd. Ze raakte in de war als ze zich alles probeerde te herinneren. Mama was erg boos op oom Edje. Later huilde ze. Miltons moeder zei wel vijf keer achter elkaar: ‘Rustig, je moet je rustig houden.’ Samen met haar gingen ze naar het politiebureau. Een lieve mevrouw had Nancy een glas siroop en een krentenbol gegeven en ze mocht alleen in een kamer met die mevrouw zitten praten. Die dame was haast even lief als oom Edje. De eerste dokter was helemaal niet aardig geweest. Nancy had gehuild toen ze bij hem waren. Mama had gezegd dat ze precies moest doen wat hij zei, maar wat hij vroeg en zei, was helemaal niet goed.
Bij de andere dokter mag Mama er niet bij blijven en Nancy trilt van angst. ‘Ik weet waarom je zo bang bent. Ze hebben je zeker verteld dat ik een dokter ben, hè? Niet bang zijn. Ik ben een spelletjesman. Kijk maar in die hoek. Een poppenhuis, puzzels en een kleurboek en nog veel meer speelgoed,’ zegt hij. ‘Alle grote mensen geloven dat ik vreselijk knap ben en zieke kinderen beter kan maken. Maar weet je wat ik doe? Ik stuur ze uit de kamer en laat hun kinderen spelen. Dan ga ik mijn nagels schoonmaken of slapen. Zo verdien ik lekker makkelijk veel geld.’ Hij begint zijn nagels schoon te maken. ‘Speel maar met het poppenhuis of blijf gewoon kijken naar wat ik doe.’ Hij gaapt. Nancy kijkt naar hem. Ze durft niks anders.
De volgende keer zegt hij: ‘Heb ik je verteld hoe ik heet?’ Ze schudt van nee. ‘Ik heet Blom,’ zegt hij. ‘Weet je wat blom is?’ | |
[pagina 33]
| |
‘Je kunt er pannekoeken van bakken.’ ‘Goed zo. Van blom bakken bakkers ook broden en taarten. Daarom ben ik bang voor bakkers. En toch denken de mensen dat ik een echte dokter ben.’ Hij lacht zo hard dat ze ook moet lachen. Hij is vast een beetje gek, maar ook wel aardig. ‘Je denkt zeker dat ik je voor de gek hou. Dat denk je toch?’ ‘Ja meneer.’ ‘En heb ik je voor de gek kunnen houden?’ ‘Neen meneer.’ ‘Nou, je mag denken wat je wil, hoor. Maar weet jij ook een heleboel?’ ‘Ja meneer.’ ‘Goed, wat weet je allemaal zeker? Vertel me dat eens?’ Nancy denkt lang na. ‘Ik ben een meisje en Milton is een jongen.’ ‘Is dat alles? Dat is ook niet veel. Wie ben ik dan?’ ‘Een spelletjesman.’ ‘Een spelletjesman die Blom heet. Kan jij pannekoeken bakken?’ ‘Kinderen mogen niet koken of bakken, je mag ook niet met vuur spelen. Dat is echt heel gevaarlijk. Je kan brand stichten.’ ‘Zie je wel. Daarom bemoei ik me alleen met kinderen. Die zijn bang om pannekoeken, broodjes of oliebollen van me te bakken. Vind je me niet slim dat ik uit de buurt van grote mensen blijf?’ Ze lacht. ‘Sommige grote mensen zijn wel lief. Mijn vriend was al een man maar heel lief.’ Nancy houdt op, want ze mag niet over oom Edje praten. ‘Mijn vriendjes en vriendinnetjes zijn nog klein, maar ook best lief. Hoe heet jouw vriend?’ Nancy vertelt het hem en ook van de blokfluit, de verhalen en de spelletjes. De spelletjesman zegt: ‘Ik heb slaap gekregen. Ga maar een beetje met het poppenhuis spelen. Er is daar een babypop die “mama” kan zeggen. Als je niet spelen wil, moet je maar luisteren naar mijn gesnurk.’ Hij sluit zijn ogen en doet alsof hij slaapt. Zijn mond zakt open, zijn hoofd hangt schuin en hij gromt af en toe. Dat doet hij voor de grap. Of niet? Het lijkt zo echt. Ze kijkt een poos naar hem. Dan gaat ze naar het poppenhuis. Eerst kijkt ze alleen maar. Er zijn bedjes en een keuken met een fornuis, potjes, pannetjes, een wandklok, klerenkasten, stoelen en tafels. In sommige bedjes en stoeltjes liggen of zitten poppen en een grote pop ligt voor het huis. Voorzichtig pakt ze de pop op. | |
[pagina 34]
| |
Die begint te huilen: ‘Mama.’ Ze zingt ‘Klein Anna zat in maneschijn’ om de babypop stil te krijgen. Daarna legt ze haar in bed. Ze bakt pannekoeken en zingt zakdoekje leggen. De spelletjesdokter vraagt: ‘De babypop moet nog een naam. Ken je een mooie naam voor haar?’ Ze schrikt even, ze was hem vergeten, maar ze denkt niet lang na: ‘Anna.’ Mama komt je zo ophalen. Kom je nog even naar me toe?’ Als ze voor zijn bureau staat, zegt hij ernstig: ‘Weet je, ik ben toch een klein beetje een dokter. Alle kinderen houden van spelen. Van spelen worden ze gezond. Meestal zijn ze niet eens echt ziek. Ze moeten gewoon spelen, praten, zingen en lachen. Daar worden zelfs grote mensen vrolijk van. Welk lied zong je eigenlijk?’ ‘Klein Anna zat in maneschijn. Dat is een mooi lied dat ook zielig is, hoe kan dat nou?’ ‘Alle dingen zijn een beetje mooi en een beetje zielig, een beetje mooi en een beetje lelijk. Dat is heel gewoon, weet je. En ook spannend. Dan weet je lekker nooit of iets mooi of lelijk zal zijn. Soms moet ik lachen en soms huilen en soms werken en soms rusten. Maar het meest hou ik van slapen. En toch maken ze me elke ochtend wakker. Dat maakt me soms verdrietig of boos. Zodra ik wakker ben, ga ik eten en dat vind ik na slapen het leukst. Dan ben ik weer blij.’ ‘Je bent een viespeuk,’ zegt ze. ‘Waarom?’ De spelletjesdokter kijkt heel raar. ‘Eerst tandenpoetsen, dan eten.’ Hij lacht hartelijk. ‘En als ik nu eerst wil eten en daarna mijn tanden poetsen?’ ‘Dat vindt mama vast niet goed.’ ‘Van mijn moeder mag het wel, hoor.’ Nancy moet om hem glimlachen. ‘Oooh?’ zegt ze. Mama komt binnen. De spelletjesdokter zegt: ‘Zo Nancy, voorlopig zullen we elkaar niet meer zien. Je gaat nog een keer naar die andere dokter.’ Ze wil helemaal niet naar een andere dokter. Ze wil bij deze komen spelen af en toe, als dat mag. Ze vraagt het. ‘Wie weet, misschien mag je me weer eens komen zien en met Anna spelen. Tenminste als ik niet te veel slaap heb,’ en hij maakt een knipoog. Deze dokter is haar nieuwe vriend. Ze was oom Edje helemaal vergeten. Nu moet ze opeens weer aan hem denken.
Rosa is bij mama op bezoek. Nancy speelt onder de eettafel. | |
[pagina 35]
| |
Mama fluistert. ‘Dit heb ik niet gewild. Ik blijf maar denken dat het mijn zoon kon zijn. Ik kan niet geloven dat hij dood is.’ Rosa zegt niks. ‘Twintig... Zelf nog een kind.’ Nancy hoort dat ze huilt. ‘Ik ben kapot, Rosa... Dit heb ik niet gewild.’ Boos zegt ze opeens en ze vergeet te fluisteren: ‘Maar wat moest ik? Wat moest ik doen?’
Oom Carlo en mama maken al heel lang ruzie met elkaar. Nancy slentert naar binnen. ‘Je wil niet luisteren,’ zegt mama vanuit de keuken en nog een heleboel dingen meer. ‘Niemand kan er iets aan veranderen.’ ‘Welke moeder wil dit voor haar kind? Carlo! Opgehangen! Hij wilde me aldoor spreken.’ Mama praat luid. ‘Denk om de buren.’ To hell met de buren. Heel Paramaribo weet alles al. Ik heb Rosa en Miltons moeder trouwens alles verteld.’ ‘Je verbeeldt 't je maar dat men alles weet.’ ‘Weet je nog wat je zei toen ik je vertelde over hem en Nancy? “Dat verbeeld je je maar, rotzak!” Dat zei je!!’ Ze gilt en huilt. ‘Nancy speelt vlak naast het huis. Ze kan alles horen.’ ‘Je moet naar me luisteren!’ ‘Ik luister al uren. Jij luistert niet. Nancy kan je horen. Temper je stem of ik ga weg.’ ‘Hou ik je tegen? Ga dan! Ga weg! Ga weg! Verdomme, daarvoor heb ik een vriend!’ Ze is stil. Dan schreeuwt ze: ‘Opgehangen!’ ‘Je herhaalt jezelf. Thea, ik weet wat er gebeurd is. Niets of niemand kan er iets aan veranderen. Ik ben zo snel als ik kon naar je toegekomen. Wat wil je nog meer?’ Een vreemd geluid. Oom Carlo schreeuwt: ‘De volgende keer mep ik terug.’ Nancy loopt naar de voordeur.
Het bruine hondje dood, oom Edje weg, ze gaan niet meer naar de spelletjesdokter, Milton zingt dat ze een klikspaan is, Rosa kijkt haar niet aan, mama en oom Carlo maken al de hele middag ruzie. Nancy loopt naar de brug. Zittend op haar hurken kijkt ze naar de huizen aan de overkant. De zon maakt haar warm en slaperig. Dan hoort ze de blokfluit. In de verte klinkt het lied waar oom | |
[pagina 36]
| |
Edje zoveel van hield. Steeds dichterbij komt het geluid van de fluit. Van over het water komt het. Soms stopt het even en dan hoort ze oom Edje zingen: ‘Een aapje liep door bos en velden, een aapje liep door bos en velden. Helaas het liep, liep, liep in ene val, helaas het liep, liep, liep in ene val.’ Het geluid is nu erg dichtbij. Oom Edje staat naast haar! Soms speelt hij en soms zingt hij: ‘Nu moest hij met de kinderen spelen, nu moest hij met de kinderen spelen.’ Weg is het opeens. Ze luistert goed. Niks! Bij de brug, daar bij het water, daar komt het opeens weer vandaan. Ze staat op, doet een stap. Nog één. En nog één. Luider klinkt de fluit en vrolijker. Straks zal ze bij oom Edje zijn. Eén voet op de brug die ‘zo kapot is, dat je er eigenlijk niet eens een teen op mag zetten of hij stort in mekaar,’ zegt mama. Maar ze is niet bang. Oom Edje is sterk. Hij kan haar op zijn rug dragen. Nog een stap. Heel duidelijk hoort ze de fluit. Ze weet hoe oom Edje eruit ziet als hij speelt. Hij trek zijn onderlip naar binnen en maakt er samen met zijn bovenlip die omhoogtrekt een sleufje van. Prachtig is het wijsje. Zo mooi heeft het nooit eerder geklonken. Met elke stap komt ze dichter bij oom Edje. Ze lacht. Hij is nu vrij. En zij, ze gaat naar hem toe. Zo direct zal ze bij hem zijn. Nog een stap. Een plank kraakt, maar ze let er niet op. Oom Edje heeft nooit eerder zo mooi gespeeld. Aan het eind van de brug, op de punt van een rotte zwarte balk, blijft ze staan. In het groenglinsterende water ligt Oom Edje op zijn rug fluit te spelen. Ze kan hem zien. Wat grappig. Hij ziet haar ook en wenkt. Van ver klinkt haar moeders stem: ‘Nancy, Nancy? Milton is met je komen spelen. Waar ben je? Nancy...?’ Mama mag niet weten dat ze naar oom Edje toegaat. Mama begrijpt niet dat hij haar vriend is. Nancy buigt haar hoofd naar het water. Ze wordt een beetje duizelig. Maar oom Edje speelt nog altijd op de fluit en kijkt naar haar. Hij lacht. Hij is niet boos. Mama is wel boos. Ze roept: ‘Nancy, waarom doe je zo vervelend? Nancy... waar ben je...? waarom...? Nancy...?’ Dieper buigt ze zich naar oom Edje. Ze strekt haar armen, haar vingers, haar rug. Hij zal haar opvangen. De vermolmde balk kraakt van pijn. Nancy slaakt een zacht kreetje van blijdschap als de balk met een dikke krak breekt. Ver achter haar, heel ver achter haar klinkt vaag een boze stem: ‘Nancy waarom...?’ De stem breekt net als het water uiteen in duizend tranen die hoog opspatten. | |
[pagina 37]
| |
Vreemd bed... wakker... halfwakker... maar met gesloten ogen... niet opendoen... slapen... het heerlijkste dat er bestaat... stemmen praten. Zeggen dingen die ze niet wil horen. Ze wil slapen, schudt van nee. ‘Sst, ze komt bij,’ fluistert iemand en een ander vraagt: ‘Nancy?’ Langzaam, heel langzaam doet ze haar ogen open. Mama staat over haar heen gebogen. Ze kijkt lief! Naast haar oom Edje! Oom Edje naast mama! Hij kijkt lief! Nancy sluit haar ogen van blijdschap, doet ze vlug weer open. Mama staat nog altijd over haar heen gebogen. Maar oom Edje is er niet meer. Oom Carlo staat nu naast mama. Hoe kan dat nou? Oom Carlo glimlacht en lijkt weer precies op oom Edje. Hij buigt zich over haar heen en omhelst haar. Hij kust haar op beide wangen. Hij knijpt haar speels in een arm en omhelst haar weer, drukt haar tegen zich aan. Mama kijkt naar oom Carlo die haar tegen zich aandrukt en drukt. Mama's ogen denken. Nancy weet wat ze denken: oom Carlo lijkt sprekend op oom Edje. Oom Edje is terug! Oom Edje zal er altijd zijn! Dat denken die ogen van mama. Nancy sluit de hare. Wat is ze moe. Zo moe. Alsof ze altijd moe zal zijn voortaan. Oom Edje of oom Carlo, één van beiden begint een deuntje op de blokfluit te spelen. Dan volgt een ander wijsje en nog voor het afgelopen is alweer een ander. Al die wijsjes racen achter elkaar aan en eindigen met het lied van het aapje dat in de val liep omdat hij met de kinderen moest spelen. Arm, arm aapje... Of met dat van ‘Klein Anna zat in maneschijn, in maneschijn, in maneschijn te wenen, te wenen, te wenen.’ Arme, arme Anna. Oom Edje of oom Carlo perst haar tegen zich aan tot ze er benauwd van wordt, ze stikt haast. Is hij haar vriend? Mama verstoort het fluitspel. ‘Zo is het wel genoeg geweest,’ bibbert ze door de melodie. Wat klinkt ze lelijk. En bang! Arme, arme mama. ‘Laat haar los! Raak mijn kind niet aan,’ snauwt ze. De woorden breken in duizend tranen uiteen als ze hoog opspatten. En het lied, de melodie, alle melodieën vallen tegelijk dood neer. |
|