De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Schoonheid
| |
[pagina 12]
| |
drogist in de winkelstraat om de hoek gaan. De winkelstraat was een gore, lagerestandenwinkelstraat. Dat had zijn voor- en nadelen. Nu was er het voordeel van een vieze, miezerige man die vergif in grauwe, rode doosjes verkocht. Zij hoefde alleen maar naar haar nek te wijzen en van haar hand een mes te maken en hij dook al met zijn stinkende lichaam onder de toonbank en kwam even later boven met een doosje, waarop een doodskop, in zijn gore kolenschophanden met lange vuile verhoornde nagels. Het kostte niets. Bedragen beneden de tien gulden noemde Wil niets. Zelfs als zij zou verhuizen, zou ze af en toe in deze buurt terugkomen om in groezelige winkeltjes voor niets inkopen te doen.
Wat een kutdoosje. Zij had een schaar moeten pakken maar was te ongeduldig geweest. De rondjes in de zijkanten had zij eruit moeten drukken, maar ze had het karton kapotgemaakt. Ze haalde het zakje eruit dat in het doosje zat en scheurde het driftig open. Kutvergif. Lichtblauw waren de korreltjes, die net geen korreltjes waren, maar raar afgebroken stukjes, staafjes van nog geen centimeter. Even proeven. Haha. Giovanni Bakiman trapte erin, gilde van ‘Nee’ en ‘Kijk uit’ en ‘Weet je wat je doet’ en ‘Weet je wat dat is’. Zo, nu eerst naar kantoor en vanavond naar de gifbeker.
Het wordt tijd om eens terug te kijken naar hoe het begon. Het was een koude, mistige dag waarop Wil Varkenvisser haar auto nergens kwijt kon, niet op het Gasthuisplein, niet in de directe omgeving. Zij parkeerde tenslotte enkele straten verder, stapte de auto uit, smeet het portier achter zich dicht. In de lange saaie straat waar nog een aantal vrije plaatsen voor auto's was, liep zij langs een gebouw waaruit geklop klonk. Wil keek en keek, maar kon geen mens ontdekken achter de geblindeerde ramen van de benedenverdieping. Het getik en geklop hielden aan en o, wonder, het drong tot Wil door dat zij omhoog moest kijken. Op de eerste verdieping, achter het heldere glas van een breed raam hingen - aan draadjes? - drie, vier jongenskopjes van een jaar of veertien, vijftien. De ogen in de kopjes lonkten en Wil voelde zich geweldig. Kom maar op, keek zij terug, kom maar hier. Laat mammie jullie maar eens verwennen. | |
[pagina 13]
| |
Nee, zei de mond van een van de jongens, nee liefie, ik wil u grijpen, ik wil u, ik wil u (hij stotterde ervan), ik wil u beminnen. Maar het glas zat tussen hen in en de jongens hadden geen benen om de trap af te snellen, de straat op, in de armen van de prachtige vrouw die Wil was. Ach jonge, jonge jongen, ik heb natuurlijk al een minnaar, knikte Wil minzaam, en een computer, en binnenkort op kantoor een eigen telefoonlijn. En zij vervolgde met een overwinningsgevoel haar weg en daarmee liep zij langs de enige winkel van de akelige, saaie, geen nieuw- geen oudbouwwijk waar zij de prachtigste kleuren rood, blauw en groen kon zien. Haar ogen deden er pijn van, haar hart begon te zingen. Want hoe zakelijk Wil ook was, in haar hart was zij een kunstenares en op het scherm van haar computer kon zij opeens, haast onbewust, de schitterendste lijnencomposities in de mooiste kleuren maken. Wat hield zij van kleur en kleurrijk! O Giovanni, kreunde en hijgde het in haar. Echt rood, blauw en groen zien wij hier zelden. Daarvoor moet je naar exotische landen. Wil twijfelde niet, zij moest deze kleuren hebben, om haar heen hebben, in huis halen, bezitten. De jongen achter de toonbank was van het jonge spontane vrij opgevoede soort dat nonchalant over straat gaat, trams in- en uitstapt, café's, zelfs restaurants, bezoekt. Hij wist te vertellen dat de kleuren oorspronkelijk uit de blauwe bergen kwamen. Waar heb je in godsnaam blauwe bergen? Dat zij dat niet wist! Stom wijf. Nee, nee, zo'n type was die jongen niet. En anders had hij een trap in zijn kruis kunnen krijgen. Nee, in die dorre wijk waren de beleefdste, de hartstochtelijkste jongens geboren. Hij smaalde niet, hij legde alles uit. ‘Australië,’ zei hij beleefd, ‘in Australië staan de blauwe bergen en daar komen zij oorspronkelijk vandaan. Zo blauw als hun blauw, zo blauw zijn de bergen.’ ‘Hoeveel?’ vroeg Wil. Want alles heeft zijn prijs. De prijs was hoog. ‘Ik wil er een,’ zei Wil. ‘Voor de helft van de prijs neem ik er een.’ De jongen legde geduldig uit dat dat niet kon, dat het een paartje was. Wil had daar niets mee te maken, legde een aantal tientjes op de toonbank, maakte de kooi open, nam er een uit en verdween in de mist. | |
[pagina 14]
| |
Maar hoe gaat dat in de blauwe bergen? Daar mag alles, daar zijn geen regels en wetten en als ze er zijn, dan houdt men zich er niet aan en dat geeft niets, want iedereen is daar zeer gastvrij, men loopt in en uit bij elkaar, met wiegende heupen en lome, luie, sluimerende, ritselende tred. Vooral muizen lopen zo, zo loom, zo lui, en dan opeens snel en ritselend. ‘Ik heb een tropische vogel,’ vertelde zij een paar dagen later op kantoor, ‘en nu heb ik goddomme muizen.’
‘Schoonheid,’ zei Wil op de avond van de gifbeker. ‘Schoonheid in rood, blauw en groen, ik zal jou en mij verlossen van hinderlijke muizenissen.’ En Wil Varkenvisser opende haar hand en liet de korreltjes en staafjes eruit wegstromen. Het zag blauw rondom de kooi.
Vijf dagen gebeurde er niets. Vijf dagen! Intussen liep Wil Varkenvisser elke dag de lange gang van haar kantoor af, deed de laatste deur open en zei: ‘Hallo, ik kom voor de onkostenvergoedingen van de orkestleden.’ Of: ‘Dag, ik heb nog geen overmakingen gezien. Zal ik ze voor je in orde maken? Ik doe het wel even op deze computer.’ Of: ‘Hoi, nu is het nog niet in orde. Ik heb een eigen telefoonlijn, zal ik het van je overnemen?’ Pas op de zesde dag verzuchtte Wil Varkenvisser van hè, hè, eindelijk. Op de parketvloer lag met uitgestrekte pootjes, als een zeehondje, een huismuisje dat dol was op het voer van de kleurrijke lori en dat ook de blauwe zaadjes gretig had verorberd. Met een stralend gezicht pakte Wil Varkenvisser het lijkje op, zwaaide het aan zijn staart triomfantelijk voor de blauw-rode kop van Schoonheid en gooide het toen met een krachtige worp in de asemmer. Die avond klonk er geen enkel geniepig geluidje. Geritsel kon je drie nachten later weer horen. |
|