De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Nederlands proza | |
[pagina 5]
| |
Lichten
| |
[pagina 6]
| |
de meeste Noren, blonde haren en blauwe ogen had. Hij was in ieder geval slank en pezig, aan de magere kant, de dertig al voorbij. We sloten vriendschap toen hij mij direct meenam naar de kombuis en me vertroetelde alsof ik een zoon van hem was, of een jongere broer. Ik zag in hem de personificatie van het goede van Europa; een Noorse god, die zich zeker niet achter de ideeën van die dwaze Hitler zou hebben geschaard. Ik had een Nederlandse vertaling van Mein Kampf gelezen, die mij, tegelijk met Tempel en Kruis van Hendrik Marsman, door ik weet niet welke Hollander tersluiks in de hand was geschoven. Hitlers verhaal was zulk belabberd Nederlands proza, dat ik daarom alleen al mijn hele verdere leven een hekel aan de man heb gehouden. Marsmans episch gedicht kan ik nog op de meest gekke momenten met plezier inzetten; zoiets van:
De man van wien ik dit verhaal vertel
keerde voor kort naar zijn geboorteland;
Achteraf gezien zal mijn sympathie voor Olaf vooral ontstaan zijn omdat hij degene was die voor het eerst naar het verhaal van mijn verlangen luisterde zonder schampere opmerkingen te maken of mij voor de gek te houden. Zoals de man van een van mijn tantes bijvoorbeeld. Hij was een Hollander, en dus Europeaan, maar als ik voor hem mijn ziel blootlegde, haalde hij zijn schouders op en zei nuchter: ‘Heel Europa is één ruïne, jongen. Er is in Europa niets meer te beleven dan hier. Integendeel.’ Deze oom zal zeker niet degene zijn geweest die mij Mein Kampf tersluiks in de hand schoof. Omdat Olaf mij zo goed begreep, beschouwde ik het als vanzelfsprekend dat hij mij op zijn schip zou meenemen als hij straks weer uitvoer. Maar de jongen wikt en de natuur beschikt: Olaf brak een been tijdens het lossen en laden van zijn schip. Hij lag met dat been in het gips in het Zeemanshuis, waar ik hem opzocht. Kerstmis en Nieuwjaar zou hij op Curaçao moeten doorbrengen. Ik had geen greintje medelijden met hem, al lag hij daar heel alleen in de ziekenboeg. Ik was jong en in mijn teleurstelling zeer wreed. Bovendien had hij mijn brandende verlangen naar Europa niet hoger op doen laaien door de kostelijke verhalen over zijn eigen jeugd, zoals bijvoorbeeld hoe hij op nieuwjaarsavond met | |
[pagina 7]
| |
een sleep vrienden achter zich aan van de ene stapel kerstbomen naar de andere trok? En hoe zij dan overal vuur maakten?! Ik liet hem dan ook na het eerste bezoek verder liggen waar hij lag, met zijn ene been in de lucht, in het gips, in een klein kamertje van het Zeemanshuis. Net goed voor hem dat hij dit jaar geen Midwinterfeest, geen Kerstmis, geen Nieuwjaar, geen donder zou kunnen vieren. Ik vergat hem. Daarbij had ik andere dingen aan mijn hoofd. Want ik woonde toen in de stad, bij Tantan Foi, de zus van Tantan Alma, die met de Hollander getrouwd was. De buurt waar zij woonden heet Seru Kinta. Het is het hoge oude stadsgedeelte aan de linkerzijde van de haven als je binnenvaart. Niet ver ook van de kade, waar haar man, een grote, zware, gelig gekleurde havenarbeider, Martins of Tins, zijn brood verdiende. Tantan Foi zelf was kort, dik en zwart. Elf maanden van het jaar was ze heel lief en kreeg je alles van haar gedaan. In december echter werd ze een ware feeks, vanwege de drukte die haar gek maakte. Daarom moest ik in die maand zorgen dat ik voortdurend in haar onmiddellijke nabijheid verbleef. Om allerlei boodschappen voor haar te doen. Om te helpen als ze het hele huis extra deed en vooral als ze haar stoelen boende. Om de stoel vast te houden waar ze met haar dikke lijf op klom om haar schilderijen af te halen, af te stoffen en weer op te hangen. Niemand in de wereld, behalve zijzelf, kon haar schilderijen recht ophangen! Maar al vervloekte ik haar soms inwendig, zoals zij het mij zo vaak openlijk deed, het verdragen van haar decemberbuien loonde wel de moeite. Mijn kerstkostuum kreeg ik van haar. Dat was haar vaste, jaarlijks weerkerende goede daad. Ook zorgde zij ervoor dat ik met Oud en Nieuw meer vuurwerk kon kopen dan welke jongen ook uit de buurt. Niemand mocht kunnen zeggen dat zij haar neefje, die geen moeder meer had, niet goed verzorgde. Maar de grote trots van Tantan Foi (zwart maar trots, noemde zij zichzelf) was het feit dat zij zo voortreffelijk kon koken. Kon zij wie dan ook op elk uur van de dag zo uitschelden dat de hele buurt er akelig van werd, haar kookkunst was de tweede reden van haar roem. Hiervan profiteerden haar man Martins en ik misschien wel het meest. Van kerstavond tot ver na Driekoningen was het in het huis van mijn tante een voortdurend luilekkerland. Op nieuwjaarsavond was dat vooral vanwege de dikke plakken ham, de gezouten haring en makreel, de zult, de ayaka. | |
[pagina 8]
| |
Maar dit jaar had ze pech, mijn kleine trotse tante. De grote Martins kwam op een avond zeer ontstemd vertellen dat hij dit jaar op oudejaarsavond wacht had en dat hij dus niet voor klokke twaalf thuis zou kunnen zijn. Daarom schold Tantan Foi eerst de zee uit, de haven, de kapiteins, de vreemdelingen in het algemeen en toen zei ze tegen mij: ‘Goddank dat jij tenminste hier bent, dan kun je Martins wat ham, zult en pekelvlees brengen, dan heeft hij klokke twaalf ook wat.’ Ze zei dat ik me moest haasten om vóór de klokslag van twaalf uur terug te zijn, zodat ze in godsnaam niet alleen zou zitten als het nieuwe jaar inging. Want dan zou ze een slecht jaar krijgen, zei ze. Ze had weliswaar twee zoons, maar ze kon op hen geen staat maken. Ze mompelde: ‘Je geeft ze het leven, veegt hun kont schoon, stuurt ze naar school, maar zodra ze een vrouw hebben, tel je niet meer mee. Ondankbare wereld!’ Zelf had ik de indruk dat haar zoons, die hun hele leven lang haar decemberbuien hadden moeten verdragen, haar, nu ze op zichzelf woonden, opzettelijk meden in deze periode. Ik toog dus op oudejaarsavond om een uur of elf naar de haven, met een grote tas en daarin een pan vol lekkers voor Martins. Mijn tante riep mij nog na: ‘En geen vuurwerk afsteken onderweg, anders breek ik je nek als je terugkomt. Dat doe je maar als je weer thuis bent.’ Maar ja, niet ver van mijn huis kwam ik al mijn leeftijdgenoten tegen, die geen boodschappen meer te doen hadden en zich de hele avond aan het afsteken van klappertjes konden overgeven. Ze hadden er niks op tegen om met mij mee te lopen naar de haven, me zelfs de zware tas te helpen dragen, maar we schoten natuurlijk niet op vanwege de klappertjes, donderbussen en vuurpijlen. Vlak bij de top van Seri Kinta kwamen we bovendien ook nog een tamboe tegen, met rumoerige vrolijkheid, wilde dans, drank en vloeken. Normaal zochten we dit feest pas na de jaarwisseling op, als Tins en Tante Foi na de grote ontroering van de jaarwisseling, de lekkernijtjes en de drank samen in bed waren gedoken. Nu schoven we het feest, dat voor de jeugd eigenlijk verboden is, voorzichtig binnen en hielden ons verborgen in het gewoel en tussen de schommelende dijen van de dames. Plotseling begonnen de schepen in de haven boven de trom en het ijzerwerk uit te fluiten, te toeteren en van alles af te schieten. Ze hadden de gewoonte om een kwartier of wat voor twaalf uur met hun viering te beginnen en daarmee over het uur heen door te | |
[pagina 9]
| |
gaan, zodat je nooit wist wanneer het precies twaalf uur was. Ik wist in ieder geval wel dat ik me moest haasten. Ik moest Tins' schip zien te vinden om thuis terug te zijn voor klokslag twaalf. Ook mijn vrienden waren in paniek: ook zij hoorden klokke twaalf thuis te zijn. Ze kwamen van tussen de dijen van de dames vandaan en stoven weg in de richting waar wij net vandaan gekomen waren. Zoem-zoem-zoem. Alle schepen op het eiland deden zoem-zoem-zoem. Auto's begonnen te toeteren. Het vuurwerk nam toe, als in een wedstrijd met het lawaai van de schepen in de haven. Toen ik de top van Seri Kinta bereikte, zag ik de haven in een veld van licht, als een geweldige lange landingsbaan, met dwars daaroverheen een tweede verlichte landingsbaan, de kleine, drijvende Emmabrug die de twee helften van Willemstad verbindt en die vol lichten was, witte en gekleurde. En al die lichten maakten dat alle schepen op elkaar leken. Ik zou nooit meer de werf kunnen vinden waar Tins wacht had. Het was onbegonnen werk. Bovendien begonnen ook de kerkklokken te luiden. Het leek een ware laatste oordeelsdag. Ik dacht niet meer aan Tins, die ik toch nooit meer tussen al die lichten zou kunnen vinden, maar aan Olaf, in het Zeemanshuis aan het begin van de haven. Ik stormde de berg af met de pan met lekkers. Het was niet alleen medelijden met Olaf dat maakte dat ik zo hard rende als ik kon met de pan, het was medelijden met mezelf, dat ik alleen de jaarwisseling moest meemaken. Niet bij mijn moeder, mijn tante of Tins. Juist vanwege mijn zelfmedelijden wist ik ook precies hoe verschrikkelijk alleen en eenzaam Olaf zich moest voelen. Ik vond hem, niet boven op het ruime balkon waar de hele bevolking van het Zeemanshuis was samengedromd, maar beneden in zijn kamer. Hij hoefde niet meer met zijn been omhoog te liggen, maar zat een beetje te dommelen naast zijn bed. Hij leefde op toen ik hem in mijn voorzichtig school-Engels begon te vertellen wat daarbuiten allemaal aan de hand was. Vooral van de tamboe. Hij klaagde over zijn been dat hem verhinderde zo'n mooi feest mee te maken, en ik troostte hem door te vertellen dat de tamboe een tijdlang na de jaarwisseling doorgaat. ‘Misschien kun je het nog net een beetje meemaken,’ zei ik. Hij vroeg me of ik haast had. Ik zei eerst van niet, maar toen overviel me ineens paniek over wat mijn tante mij allemaal zou aandoen. Ze zou me waarschijnlijk links en rechts meppen, uitvloeken en, wat veel erger was, het huis uit zetten. En waar moest ik dan in 's hemelsnaam naartoe? | |
[pagina 10]
| |
‘Ja,’ zei ik, ‘ik heb haast. Ik ben je alleen maar deze tas komen brengen. Mijn tante stuurt die voor je. Kijk maar.’ Ik pakte de kleine pannetjes uit en zette ze op tafel. Hij boog zich eroverheen, terwijl hij me om uitleg vroeg: ham, pekelvlees, zult, haring. Dit laatste bracht hem natuurlijk weer naar zijn eigen land, en hij begon te murmelen over zijn vrouw, kinderen en kerstbomen. Ik luisterde eerst met een half oor, popelend om weg te gaan. ‘Maar het is zoveel,’ zei Olaf, het flesje rum dat mijn tante erbij had gevoegd lachend omhoog houdend. ‘Het is genoeg voor het hele Zeemanshuis. Wat heb je je tante over me verteld?’ Toen kon ik ineens niet meer weg. Ik schoof een stoel bij en legde hem rustig uit dat het de bedoeling van mijn tante was dat we samen zouden delen. Natuurlijk, niet de rum, die is alleen voor jou. Ik mag nog niet drinken. Maar de rest is voor ons samen. ‘Maar je had toch haast?’ ‘Dat was omdat ik niet precies wist of mijn bezoek gelegen zou komen.’ Hij vroeg me over mijn tante te vertellen. Wat ik eigenlijk met plezier deed. Want mijn tante was niet alleen zwart en trots. Ze was ook een in-goed mens. Als het mij zou kunnen lukken haar duidelijk te maken hoe verschrikkelijk alleen deze blanke Noor op dit moment was, zou ze mijn beslissing misschien kunnen begrijpen. Ik zou dit dus moeten afwachten. En terwijl ik toekeek hoe Olaf gulzig genoot van de lekkere dingen, kreeg ik een overweldigend gevoel van macht, een gevoel zoals dat afstraalt van die postkaarten uit Europa, met van die geweldig trotse ijsbergen erop. |
|