| |
| |
| |
Vijf gedichtenGa naar voetnoot*
Fernando Pessoa
(Vertaling August Willemsen)
Het eerste
Dat van de kastelen
Europa, rustend op de ellebogen,
Ligt van Oost naar West. Ze ligt te staren.
En het floers over haar Griekse ogen,
Die nog weten, zijn romantische haren.
De linker elleboog wijkt terug; de tweede,
Rechts, is in een scherpe hoek gebogen.
De eerste is Italië, hier beneden;
De and're elleboog is Engeland,
En het gelaat rust op de vaste hand.
Zij kijkt, de blik vol raadsel en verval,
Naar het Westen, toekomst van 't verleden.
't Gelaat waarmee zij kijkt is Portugal.
| |
Primeiro
O dos castelos
A Europa jaz, posta nos cotovelos:
De Oriente a Ocidente jaz, fitando,
E toldam-lhe românticos cabelos
O cotovelo esquerdo é recuado;
O direito, em ângulo disposto.
Aquele diz Itália onde é pousado;
Este diz Inglaterra onde, afastado,
A mão sustenta, em que se apoia o rosto.
Fita, com olhar sfingico e fatal,
O Ocidente, futuro do passado.
O rosto com que fita é Portugal.
| |
| |
| |
Het vijfde
Dom Sebastião, koning van Portugal
Waanzinnig, zeker, want ik wilde grootheid
Zo als het Fatum die niet geeft.
Te veel was mij mijn zekerheid;
Daarom is in het zand gesneefd
Mijn wezen dat geweest is, niet dat leeft.
Mijn waanzin zij anderen toegewenst
Met al wat aan haar kleeft.
Wat méér, zonder de waanzin, is de mens
Zich voortplantend kadaver dat nog leeft?
| |
Quinta
D. Sebastião, rei de Portugal
Louco, sim, louco, porque quis grandeza
Não coube em mim minha certeza;
Por isso onde o areal está
Ficou meu ser que houve, não o que há.
Minha loucura, outros que me a tomem
Sem a loucura que é o homem
Cadáver adiado que procria?
| |
| |
| |
Het zesde
Dom Dinís
Diep in de nacht schrijft hij een Vriendenlied,
De planter van de schepen in 't verschiet,
En meent hij een stil fluisteren te horen:
Het ruisen van het pijnbos dat, als koren
Van het Rijk, golft zonder dat men 't ziet.
Een bergbeek is dit lied, een jong geklater,
Het zoekt reeds nu de oceaan van later;
En wat het bos vertelt van wel en wee
Is het huidig geluid van dat toekomstig water,
Stem van de aarde hunk'rend naar de zee.
| |
Sexto
D. Dinis
Na noite escreve um seu Cantar de Amigo
O plantador de naus a haver,
E ouve um silêncio múrmuro consigo:
E o rumor dos pinhais que, como um trigo
De Império, ondulam sem se poder ver.
Arroio, esse cantar, jovem e puro,
Busca o oceano por achar;
E a fala dos pinhais, marulho obscuro,
É o som presente desse mar futuro,
É a voz da terra ansiando pelo mar.
| |
| |
| |
III
Gedenksteen
Groot is het streven en de mens is klein.
Ik, Diogo Cão, zeevaarder, liet
Deze gedenksteen in het bruine zand
En ik voer voort, naar God gebiedt.
De ziel is goddelijk en 't werk is onvolmaakt.
Deze gedenksteen zegt de winden en de stranden
Dat van 't gewaagde werk mijn aandeel is gedaan:
Het overige is in Gods handen.
En aan de immense en mogelijke zeeën
Zeggen deze Schilden, die ge hier leest,
Dat de eindige zee Grieks of Romeins kan zijn:
De oneindige zee is Portugees.
En dit Kruis hier zegt dat wat mijn ziel bezielt
En wat mij deze koorts tot varen geeft
Pas in Gods rust de haven vinden zal
Die niemand ooit gevonden heeft.
| |
III
Padrão
O esforço é grande e o homem é pequeno.
Eu, Diogo Cão, navegador, deixei
Este padrão ao pé do areal moreno
A alma é divina e a obra é imperfeita.
Este padrão sinala ao vento e aos céus
Que, da obra ousada, é minha a parte feita:
O por-fazer é só com Deus.
E ao imenso e possível oceano
Ensinam estas Quinas, que aqui vês,
Que o mar com fim será grego ou romano:
O mar sem fim é português.
E a Cruz ao alto diz que o que me há na alma
E faz a febre em mim de navegar
Só encontrará de Deus na eterna calma
O porto sempre por achar.
| |
| |
| |
X
De zee Portugees
O zilte zee, wat van uw zout tezamen
Zijn door Portugal geweende tranen!
Hoe veel moeders hebben niet voor u geleden,
Hoe veel zoons hebben vergeefs gebeden!
Hoe veel meisjes bleven manloos zitten
Opdat wij u, o zee, zouden bezitten!
Was het dit waard? Alles is alles waard
Wanneer de ziel zichzelf aanvaardt.
Wie varen wil voorbij het verst verschiet
Moet pijn voorbij, voorbij verdriet.
God gaf de zee gevaren, diepten, kolken,
Maar in haar weerspiegelt hij de wolken.
| |
X
Mar Português
Ó mar salgado, quanto do teu sal
São l grimas de Portugal!
Por te cruzarmos, quantas mâes choraram,
Quantos filhos em vão rezaram!
Quantas noivas ficaram por casar
Para que fosses nosso, ó mar!
Valeu a pena? Tudo vale a pena
Quem quer passar além do Bojador
Tem que passar além da dor.
Deus ao mar o perigo e o abismo deu,
Mas nele é que espelhou o céu.
|
-
voetnoot*
-
Uit: Fernando Pessoa, Boodschap, te verschijnen oktober 2001 bij uitg. De Arbeiderspers. Het derde deel in de Pessoa-bibliotheek, Mensagem (Boodschap), is het enige dat Fernando Pessoa (1888-1935) zelf in boekvorm heeft gepubliceerd, een jaar voor zijn dood, in 1934.
|