De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Het graf van Ezra Pound
| |
[pagina 157]
| |
menten en wat die vertegenwoordigden, maar vanwege haar rol als goede toerist. Hij had geprobeerd te vertellen, zo goed als hij kon, hoe het in de bloeiperiode op die plaatsen moest zijn geweest, onder de Juliaanse keizers. Hij wist daar wel wat van en deed zijn best, maar het was niet genoeg. De laatste vier dagen in Rome bracht Cecilie in de winkelstraten door, terwijl hij alleen door het Colosseum en over de Palatijnse hoogten zwierf en de nabijheid van de geschiedenis voelde. Het was een stralende dag. Zoals zo vaak in Venetië was ze begonnen met kille, klamme nevel. De zon had ook die dag de nevel doen verdampen. Nu, tegen twaalven, was het zeker ruimschoots dertig graden in de schaduw - en veel schaduw op San Michele was er niet. Dat maakte niet uit, hij had er veel meer voor over om een hele dag ongestoord op dit merkwaardige kerkhofeiland door te mogen brengen. Hij passeerde een lange muur met nissen voor urnen met as van gecremeerden. De plaquettes, of misschien deurtjes, hij was er niet helemaal zeker van hoe ze heetten, waren meestal gewit. Aan vele ervan hingen boeketjes of kransen, exotisch en vlammend van kleur. Hij kon in katholieke landen heel wat beter aarden dan in protestantse. Hun rituelen waren vrolijker, guller, kleurrijker. Er was iets trots aan de katholieke rituelen. De katholieken vierden hun God en hun omgang met Hem in plaats van zich in een eeuwig grauwe, huichelachtige spijt deemoedig voor Hem te buigen. Een oude vrouw in iets dat volgens hem een rituele dracht was, stond op een laddertje te ploeteren om een krans op te hangen. Hij liep op eerbiedige afstand om de ladder heen, maar de vrouw stopte hem met een: ‘Signor?’ Met gebarentaal verklaarde ze dat de ladder te kort was, en hij begreep dat ze hulp nodig had om de krans op te hangen. Hij glimlachte, beklom de ladder en maakte de krans aan het haakje van de plaquette vast. De vrouw zei een heleboel toen hij naar beneden kwam, maar hij begreep niet anders dan ‘grazie’ en ‘marito’. Toen drukte ze zijn hand tussen haar twee handen, en hij liep verder. Hij volgde de bordjes, maar ergens moest er een omgedraaid of weggehaald zijn, want hij belandde op een dwaalspoor. Hij ging terug naar het laatste bordje en begon haastig tussen de omheinde groepjes speciale graven door te lopen. Hij vond een groepje - als er een dak overheen had gezeten, zou hij het een mausoleum heb- | |
[pagina 158]
| |
ben genoemd - met Scandinavische namen op de stenen, waarschijnlijk diplomaten en andere hoogwaardigheidsbekleders die in Venetië waren gestorven. De dood in Venedig, zoals hij hier onwillekeurig dacht; in de binnenstad had een grappenmaker overal Death in Venice gesprayed. Niets anders. John bedacht telkens dat hij wat meer in dat boek van Thomas Mann moest gaan lezen. Tenslotte vond hij een bordje dat hij over het hoofd had gezien. Het wees naar weer een omheind gedeelte. Hij ging er binnen, begon te zoeken en vond het tenslotte, het graf van Ezra Pound, onder een seringenboom die de steen goed verborg. Hij had een soort monument verwacht, maar er lag gewoon een platte steen met de jaartallen van zijn geboorte- en sterfjaar. Helemaal bovenop stond een stenen urntje. Op de steen noch in de urn stonden bloemen, en hij bedacht dat hij er wat mee had moeten nemen. Hij was alleen op de plek. Er lagen misschien honderd mensen begraven. Hij kende geen andere naam. De plek was omgeven door twee, drie meter hoge bakstenen muren, en er was niets bijzonders aan, niets anders dan dat Ezra Pound hier begraven was. De aarde was bedekt met bladeren en er ritselden overal hagedissen, zoals op de rest van het eiland. Eén ervan krabbelde de steen op en verder naar de rand van de urn waar hij rustig bleef zitten. Hij volgde hem met zijn blik. Ongeveer vijftien à twintig centimeter lang was-ie, met lange poten en een slank lijfje. Hij vond het een erg mooie hagedis, en vroeg zich af of hij hem niet moest vangen en mee terug nemen naar Noorwegen om aan zijn vrienden te laten zien en te zeggen: ‘Deze hagedis zit graag op het graf van Ezra Pound te zonnen,’ toen hij schrok van een stemn achter hem. Ze zei: ‘That’s wild.’ Hij draaide zich om en zag een vrouw staan. Ze was tamelijk lang, zeker één vijfenzeventig, en slank. Ze had een deftig, smal gezicht en donker, kortgeknipt haar. Ze had een smaragdgroene, gebreide jurk aan en een zonnebril in het haar gestoken. ‘You scared me,’ zei hij. ‘O, spijt me. Maar zag je die hagedis?’ ‘Er zitten hier miljoenen.’ ‘Niet op het graf van Ezra Pound.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Al heb ik nog zo'n groot respect voor Ezra Pound, ik denk wel dat in de loop van het jaar heel wat hagedissen zijn graf bezoeken.’ Ze giechelde, maar het was niet zulk dwaas gegiechel als hij al te | |
[pagina 159]
| |
vaak hoorde. Dit was een vrolijk giechelen. ‘I am so silly,’ zei ze. ‘Ik hou van Ezra Pound. Ik kan niet geloven dat die hagedissen er een bedoeling mee hebben over zijn graf te klimmen.’ Hij glimlachte. Ze kwam naast hem naar de steen staan kijken. ‘Wat wonderlijk dat dit alles is,’ zei ze. ‘Ik vraag me af wie dat bepaald heeft. Maar ze hebben er toch wel bordjes bijgezet.’ ‘Gewoon omdat-ie fascist was.’ ‘Een soort van, in elk geval.’ ‘Niet dan?’ ‘Dat is niet zo zeker. Hij steunde Mussolini, dat wel. Maar ik heb hem altijd als socialist op een dwaalspoor beschouwd.’ ‘Ik weet niet zoveel van ideologieën.’ ‘Maar je weet wel wat over Ezra Pound?’ ‘Ik hou gewoon van zijn lyriek.’ ‘Ik ook.’ ‘Hou je van lyriek?’ ‘Alleen maar Eliot en Pound.’ ‘Alleen die twee?’ ‘En verder nog een enkeling, okay. Maar als regel alleen die twee.’ ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Noorwegen. John, heet ik.’ ‘Gina. Uit New York.’ Ze drukten elkaar de hand. Ze had lange, slanke handen en greep zijn hele hand. Hij herinnerde zich nu dat hij haar eerder had gezien, de dag daarvoor, op een overdekt terras bij de San Marco. Hij herinnerde zich de zonnebril en de jurk. Ze had aan het tafeltje naast Cecilie en hem gezeten. Ze had in een Engels-Italiaans zakwoordenboekje van Berlitz zitten lezen, en had een pasta-gerecht besteld dat ze bijna onaangeroerd had laten staan. Hij herinnerde zich dat hij gedacht had dat ze er eenzaam uitzag, dát herinnerde hij zich het best. Hij trok zijn pakje sigaretten open om haar aan te bieden, en zij nam er een. Hij had zich voorgenomen haar ergens naar te vragen, maar hij hoorde de stem van Cecilie: ‘John!’ Hij keek in de richting van het hek, en daar stond Cecilie. Ze was bleek, en haar kaakspieren waren te zien. Ze hield haar rechterhand omhoog en een sigaret tussen haar wijs- en middelvinger. Meer zei ze niet, tilde alleen de sigaret maar naar haar mond op | |
[pagina 160]
| |
om te paffen. ‘I'm sorry, I gotta go,’ zei hij tegen Gina. ‘That's okay. Nice meeting you.’ Hij draaide zich om en ging met Cecilie mee, die al in de richting van de kade begon te lopen. Toen ze ongeveer halverwege waren stopte ze, draaide zich om en zei: ‘Wie was dat meisje?’ Hij trok zijn schouders op. ‘Gewoon iemand die Ezra Pounds graf wilde zien.’ Ze keek hem lang aan, volkomen uitdrukkingloos. Toen liepen ze naar de kade en namen de boot naar de stad terug.
‘Alles is hier zo smerig.’ Weer die koude windvlaag. Ze had natuurlijk gelijk. Er was geen huis dat niet tot ver in de bovenverdiepingen de verkeerde kleur had, maar wat speelde dat voor rol. Venetië was dé Stad, met hoofdletter s, de oorspronkelijke. Venetië was een echt monument. Als je de stad inkwam, ging je de geschiedenis binnen. Wat voor rol speelde het dan dat de huizen smerig, de trappen en stoepen uitgesleten waren? ‘Een oude stad,’ was alles wat hij zei. Ze haalde geïrriteerd haar schouders op. Dat was niet wat ze bedoeld had, maar hij wist niet meer wat zij over wat dan ook dacht of bedoelde. Elk kleinigheidje dat ze zei of deed kwam hem diep irrationeel voor. Hij had proberen in te zien dat híj misschien stom of gevoelloos of zo was, maar daarmee was hij niets opgeschoten. Hij had alleen zichzelf maar om op te vertrouwen, hij kon zijn eigen meningen, gevoelens, houdingen niet compleet wegcijferen. Ze aten bij een restaurantje buiten, bij het Campo San Polo. Hij had het eten lekker gevonden en de bediening aardig. Het was een onpretentieus restaurant, ze gaven je waar voor je geld en waren aardig zonder serviel te doen. Er waren te veel restaurants en hotels en dergelijke die met toeristen te maken hadden, die te serviel deden - wat serviliteit betrof: vaak kreeg hij de indruk dat hem ieder moment een dolk in de rug kon worden gestoken. Cecilie vond het eten alledaags en de bediening slordig. Ze ging door met klagen, en langzamerhand zag hij in dat hij niets hoefde te zeggen, dus hij at en dronk. Na het eten bestelde hij koffie en cognac, en Cecilie een Manhattan. Ze konden daar geen Manhattan maken, dus ze nam ten- | |
[pagina 161]
| |
slotte een rum-cola, en toen zaten ze daar. De koffie was goed en de cognac nog beter, en hij voelde een soort rust in zich neerdalen toen Cecilie zei: ‘Wat is dat met Ellen McColey?’ Het kwam volledig uit de lucht vallen. Hij nam een diepe trek van de sigaret voor hij antwoordde: ‘Hoezo?’ ‘Jullie zien elkaar nogal vaak, nietwaar?’ ‘Gezien het feit dat we bij dezelfde firma werken is dat nauwelijks te vermijden.’ Maar hij dacht: Lieve help, wat laat. Als dat een jaar eerder boven water was gekomen, zou het nog zin hebben gehad. Hij had een verhouding met Ellen McColey gehad. Zij was gescheiden en Schots, roodharig en acht jaar ouder dan hij, vriendelijk en vrolijk. Ze was intelligent, had zich in het leven zo ingesteld dat ze kreeg wat ze nodig had en had de illusies weggeslagen dat het meer zou kunnen worden. Ze waren tegen elkaar aangelopen op een feestje van de firma, na afloop was hij met haar mee haar huis gegaan, daarna had hun verhouding bijna een jaar geduurd en het was goed geweest. Hij herinnerde zich, nu, dat ze eens had gezegd: ‘Jij bent een echte klootzak, is het niet?’ Hij had gezegd: ‘Hoezo?’ ‘Getrouwd, nietwaar?’ ‘En jij dan?’ ‘Da's niet hetzelfde. Maar cut the crap, waarom gaan jullie niet uit elkaar?’ Zij was de enige die dat had gezegd, al waren er zeker veel meer geweest - veel meer dan hijzelf alleen - die datzelfde hadden gedacht. Hij kon zich niet herinneren wat hij had geantwoord, want hij had het niet geweten. Het had iets met een soort loyaliteit te maken, een loyaliteit waarvan hij niet voelde dat hij haar verried door een verhouding te beginnen, maar die hij zou verraden door zich te laten scheiden. Een jaar geleden, als Cecilie de kwestie toen ter sprake zou hebben gebracht, zou hij het hebben toegegeven, de grootste ruzie hebben gemaakt, de afrekening. En als Ellen McColey hem zou hebben gevraagd, nu, waarom hij niet van haar af ging, zou zijn antwoord een ander zijn geweest. Maar nu had hij geen verhouding met Ellen McColey meer - zij had een ongetrouwde man gevonden om een verhouding mee te beginnen. En nu was hij niet meer geïnteresseerd in een afrekening met Cecilie. Nu was hij niet langer geïnteresseerd in wat dan ook, behalve dan een beetje rust, en vroeger of later zou hij erover na moeten denken hoe die rust te bereiken, maar nu nog niet. | |
[pagina 162]
| |
Hij zei: ‘Wat is er met jou?’ ‘Jullie hebben een verhouding, geef het maar toe.’ ‘Nee.’ ‘Waarom spreek je me tegen?’ ‘Omdat het onzin is. We hebben een goede onderlinge verhouding, dat is volkomen juist. We werken goed samen, we praten goed met elkaar. Maar we hebben geen verhouding.’ Hij zag dat ze begon te slikken. En toen zag hij iets anders: een smaragdgroene, gebreide jurk in de straat. Onmiskenbaar Gina. Ze stopte bij de deur die toegang gaf tot de keuken en de inpandige bar, en praatte met de portier. Hij kon zien dat ze verschrikkelijk dronken was, haar knieën knikten, en ze zwaaide zoals ze daar stond. Toen verdween ze het lokaal in. Hij keek naar Cecilie. Ze zat met die lege, harde uitdrukking die hij het meest van al haatte naar haar bord te kijken terwijl hij de deur in het oog hield. Gina kwam na een paar minuten naar buiten, knikte naar de portier en struikelde in de richting van het Canal Grande. Hij proefde plotseling een flauwe smaak in zijn mond, stond op en zei tegen Cecilie: ‘'k Ben zo terug.’ Toen holde hij Gina achterna. Hij zag haar jurk een eindje voor zich uit, maar wilde geen opschudding veroorzaken door te rennen, dus hij liep snel. Zolang hij haar zag, was het okay. Ze draaide met de gracht mee en liep de trappen van het Rialto op. I oen hij de top bereikte zag hij haar een van die smalle stoepen langs een van de grachtjes inzwaaien - een al te verlaten stoep. Hij rende, haalde haar in en greep haar bij de arm. Ze draaide zich om. Hij zei: ‘Don't do anything stupid, please.’ ‘Beat it, asshole.’ Iets als dit had hij nog nooit gedaan. Hij zei: ‘Venetië is een gevaarlijke stad om al te dronken te zijn. Je kan in de grachten vallen.’ ‘Piss off.’ Ze hield haar blik gevestigd op iets dat achter hem was, iets ver weg. ‘Kom op. Dit heeft geen zin. Ga naar je hotel en slaap je roes uit.’ Alsjeblieft. Voor mij en voor Ezra.’ Ze keek hem in de ogen. Hij ademde zwaar. Zo bleven ze lang staan. Toen rukte zij zich los, keerde hem de rug toe en waggelde verder langs de gracht. Hij bleef haar lang nakijken. Ze draaide zich niet om, maar er | |
[pagina 163]
| |
was iets in haar blik toen ze hem voor het laatst aankeek dat hem geruststelde. Hij dacht in elk geval dat het goed zou gaan, en toen zijn hartslag genoeg gedaald was, draaide hij zich om en ging terug naar het restaurant. Maar Cecilie was weg en de rekening betaald. Hij ging zitten en bestelde een nieuwe cognac. De kelner bekeek hem met een achterdochtige blik, maar hij kreeg hem toch, stak een sigaret op en nipte aan zijn glas terwijl hij weer op adem kwam. Toen hij zijn glas bijna op had zag hij Gina weer. Ze zag er veel nuchterder uit. Ze kwam recht op zijn tafeltje af en ging zitten. ‘Dankjewel,’ zei ze. Hij schudde zijn hoofd. ‘Jawel, ik meen het. Er zijn er niet zoveel die dat zouden hebben gedaan. Waar is je - je vrouw, neem ik aan?’ ‘Ze is vertrokken.’ Ze stak een hand naar voren en legde die over de zijne. ‘Ik hoop dat ik geen moeilijkheden voor je heb gemaakt.’ ‘Niet meer dan ik al had.’ Ze bestelde een espresso en vertelde dat ze samen met een hoop vreemden een grote rondreis door Europa aan het maken was, en dat ze in ongenade was gevallen omdat ze niet aan het vastgestelde programma wilde deelnemen. Daarom voelde ze zich depressief, neerslachtig, en verlangde ze naar haar verloofde thuis, die employé van een bank in New Jersey was. De hele Europa-toer, waar ze vele jaren voor gespaard had, was verziekt. Hij schudde zijn hoofd. ‘Heeft iemand van de anderen het graf van Ezra Pound gezien?’ Ze glimlachte. ‘Nee.’ ‘Ik wed dat jij veel meer dan de anderen hebt gezien.’ ‘Heb ik ook.’ ‘Wat klaag je dan?’ Ze giechelde weer, dat heimelijke lachje waarvan hij inzag dat het hem zou blijven plagen tot hij wat zinnigs met zijn leven deed. ‘Okay’ zei ze tenslotte. ‘Je hebt me overtuigd.’ ‘Goed. Dan stel ik voor dat je naar je hotel gaat om uit te slapen, en aan alles denkt wat je hebt beleefd en voor de tocht voorbij is nog beleven zult, wat niemand van de anderen zal begrijpen.’ ‘We vertrekken overmorgen.’ ‘Een prettig leven dan.’ Ze boog zich over de tafel heen en kuste hem op zijn mond; een | |
[pagina 164]
| |
lichte, maar ernstige zoen vol overgave. Toen stond ze op, zei: ‘Ik hou van je,’ en vertrok. Niet zoals men zegt dat men van films van Fellini of pizza of dit of dat parfum houdt. De klank was volkomen anders, en hij had die zo graag nog eens vaker gehoord.
Tenslotte stond hij op en liep naar de San Rafaele, waarvan hij wist dat die de deuren het hele etmaal open hield. Ze was leeg, afgezien van een oudere man die hij in het portaal tegenkwam en die op weg naar buiten was. Maar vooraan, bij de altaren - want er waren er meer - flakkerden honderden stearinetoortsen. Hij deed 2000 lire in de collectebus, en liep naar een van de tafels met toortsen toe. Hij duikelde zijn aansteker op en stak er een aan. Hij piekerde er een ogenblik over of hij moest knielen, maar uiteindelijk zonk de moed hem in de schoenen - hij had niet zo'n goede verhouding tot de hogere machten - en bleef maar een paar seconden wachten, tot hij zag dat de toorts goed was opgelaaid. Toen liep hij de kerk uit en ging terug naar zijn hotelkamer. Die stond stijf van de sigarettenrook, en op het nachtkastje tussen de bedden stond een halflege fles whisky open. Cecilie zat in het bed de kamer in te kijken. John zei: ‘Waarom ben je weggegaan?’ ‘Ik haat je,’ fluisterde ze. ‘Hoe dat zo?’ Haar stem was zacht en toonloos, maar niet volkomen levenloos. Hij had haar nog nooit zo gehoord. ‘Je hebt haar gewoon opgepikt,’ zei ze. ‘Als een hond. Als een verdomde, struinende hond.’ Hij ging in de stoel bij het raam zitten, stak een sigaret aan en zette het raam op een kier. De lucht die daardoor naar binnen stroomde was vochtig en koel. De dag van morgen zou met nevel beginnen. ‘Ze had het moeilijk,’ zei hij. ‘Als een hondje.’ ‘Ze was een hondje.’ Jezus, wat haat ik jou.’ ‘Heb je haar gezien?’ ‘Toen je achter haar aan ging.’ ‘Ja, maar heb je haar gezíen?’ ‘Ik hoefde haar niet te zien. Ik hoef niemand te zien.’ ‘Ik ben in de San Rafaele-kerk geweest, en heb een kaarsje aangestoken voor alle struinende honden op de wereld,’ zei hij. | |
[pagina 165]
| |
Ze begon te huilen, stille, lange, heel gevoelige snikken. Tenslotte zei ze: ‘Ook voor mij.’ ‘Voor jou het meest,’ zei hij. |
|