De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
De verwarring
| |
[pagina 148]
| |
Verzoekschrift.Weledele heer! Tijdens mijn verblijf van nu al meer dan twee jaar in het paviljoen voor geestelijk gestoorden heb ik al meer dan eens getracht het treurige misverstand op te helderen dat mij, een volkomen gezond persoon, hier gebracht heeft. Ik heb me met dit doel zowel schriftelijk als mondeling tot de geneesheer-directeur en tot al het medisch personeel van het ziekenhuis gericht, onder andere, indien u zich dat herinnert, ook tot u persoonlijk. Thans ben ik nog een keer zo vrij uw aandacht te vragen voor het hier volgende. Ik doe dat omdat uw sympathieke uiterlijk, als ook uw menselijke omgang met de zieken, mij ertoe brengen een goed mens in u te zien, nog niet aangetast door een beroepsdeformatie. Ik verzoek u dringend deze brief tot het einde toe te lezen. Laat het u niet in verwarring brengen indien u af en toe op grammaticale onvolkomenheden stuit of op een gebrekkig zinsverband. Het is immers moeilijk, dat zult u met me eens zijn, om, wanneer je twee jaar in een gekkenhuis zit en alleen het gescheld van de verplegers en de waanzinnige uitspraken van de zieken hoort, het vermogen te behouden om je gedachten helder op papier te zetten. De middelbare school heb ik doorlopen, maar ik twijfel tegenwoordig bij het gebruik van de meest kinderlijke syntactische regels. Ik vraag om uw bijzondere aandacht, omdat ik heel goed weet dat alle psychisch gestoorden geneigd zijn tot de mening dat ze alleen in een ziekenhuis terecht zijn gekomen ten gevolge van een misverstand en via intriges van de artsen. Ik weet hoe graag ze daar de doktoren, de verplegers, de bezoekers, en hun lotgenoten van overtuigen. Daarom is het wantrouwen waarmee de artsen hun talrijke verklaringen en verzoeken bejegenen, voor mij volkomen begrijpelijk. Ik echter vraag u alleen om een feitelijke controle van datgene waarvan ik nu de eer zal hebben het uiteen te zetten. Het gebeurde op 24 december 1896. Ik werkte toen als senior technicus op de staalgieterij ‘Karl Wudt en Zonen’; maar half december kreeg ik slaande ruzie met de directeur vanwege het schandelijke boetesysteem waarmee deze de arbeiders belastte, werd driftig tijdens een woordenwisseling met hem, schreeuwde tegen hem, flapte er een hoop harde en beledigende woorden uit en nam zonder te wachten tot zij mij dit zouden geven, zelf ontslag. | |
[pagina 149]
| |
Ik had verder niets te doen op de gieterij, en op genoemde datum vertrok ik er om nieuwjaar te vieren en de kerstdagenGa naar voetnoot* door te brengen in de stad N., in de kring van mijn naaste verwanten. De trein was stampvol met passagiers. In de wagon waar ik een plaats had gekregen, zaten op iedere bank drie mensen. Mijn linkerbuurman bleek een jongeman te zijn, een student aan een kunstacademie. Tegenover me zat een koopman die op alle grote stations uitstapte om cognac te drinken. Overigens vermeldde de koopman terloops dat hij in N. in de Nizjnajastraat een eigen slagerij had. Hij noemde ook zijn naam; ik kan me hem nu niet meer precies herinneren, maar het was iets als Serdjoek... Srednjak... Serdolik, kortom het was een combinatie van de letters S,R,D, en K. Ik sta zo gedetailleerd stil bij zijn naam omdat, indien u deze koopman zou weten op te sporen, hij u mijn hele verhaal woord voor woord zou bevestigen. Hij heeft een gemiddeld postuur, is stevig gebouwd, heeft een roze, tamelijk knap, vol gezicht, blond haar en een kleine, zorgvuldig opgedraaide snor; zijn baard scheert hij af. We konden niet slapen en om de tijd te doden kletsten we en dronken wat. Maar tegen middernacht waren we uitgevloerd, terwijl we nog een hele slapeloze nacht voor de boeg hadden. Op de gang staand begonnen we deels voor de grap, deels in ernst verschillende middelen te bedenken om ons zo geriefelijk mogelijk te installeren, teneinde al was het maar drie of vier uur te slapen. Plotseling zei de student: ‘Heren! Er is een patent middel. Ik weet alleen niet of u akkoord zult gaan. Laat een van ons de rol van krankzinnige op zich nemen. Een ander moet dan bij hem blijven, en de derde gaat naar de hoofdconducteur en deelt hem mede dat wij een psychisch gestoord familielid bij ons hebben, dat hij tot nu toe rustig is geweest, maar dat hij nu opeens de zenuwen heeft gekregen en dat het met het oog op de veiligheid van de overige passagiers geen kwaad zou kunnen om hem tijdig te isoleren. Wij waren het eens dat het plan van de student simpel en van succes verzekerd was. Maar geen van ons uitte als eerste de wens om de rol van krankzinnige te spelen. Toen deed de koopman een voorstel waarmee hij in een oogwenk een einde aan onze aarzelingen maakte: ‘Laten we er om loten, heren!’ Ik was de oudste van ons drieën en had de verstandigste moeten | |
[pagina 150]
| |
zijn; maar ik deed toch mee aan die idiote loterij en... trok natuurlijk het kortste strootje uit de gebalde vuist van de slager. De komedie met de hoofdconducteur werd met een treffende natuurlijkheid opgevoerd. Men wees ons onmiddellijk een coupé toe. Soms, tijdens een wat langer oponthoud, hoorden we naast onze deur boze stemmen die luid zeiden: ‘Goed... En deze coupé dan?... Weest u zo goed hem te openen!’ Na deze opdracht was de stem van een conducteur te horen die op gedempte en wat angstige toon zei: ‘Neem me niet kwalijk, in deze coupé zult u zich niet op uw gemak voelen... hier wordt een zieke in vervoerd... een krankzinnige... hij is niet erg rustig...’ Het gesprek werd dan meteen afgebroken en er waren zich verwijderende voetstappen te horen. Ons plan leek te slagen, en we sliepen in na naar hartelust gelachen te hebben. Ik sliep echter onrustig, alsof ik in mijn slaap een voorgevoel van naderend onheil had. Ik werd geplaagd door benauwende nachtmerries en ik herinner me dat ik tegen de ochtend enkele keren wakker werd door een luide schreeuw van mezelf. Om tien uur 's morgens werd ik wakker. Mijn kameraden waren er niet meer (ze hadden uit moeten stappen op een station waar de trein 's morgens vroeg arriveerde). Daarentegen zat op de bank tegenover mij een grote, rossige poteling met een uniformpet van de spoorwegen op, die me aandachtig aankeek. Ik fatsoeneerde mijn kleding, knoopte mijn jas dicht, haalde mijn handdoek uit mijn tas, en wilde naar het toilet gaan om me te wassen. Maar ik had de deurklink nog niet beetgepakt, of de poteling sprong snel op van zijn plaats, omvatte mijn romp van achteren en gooide me op de bank. In razernij ontstoken door deze brutaliteit, wilde ik me losrukken en hem op zijn gezicht slaan, maar ik kon me niet eens verroeren. De armen van deze snuiter omklemden me als een bankschroef. ‘Wat wilt u van me?’ riep ik, bijna stikkend onder het gewicht van zijn lichaam. ‘Ga van me af!... Laat me los!..’ De eerste ogenblikken ging het door mijn hoofd dat ik te maken had met een krankzinnige. De poteling echter, plette me, verhit door het gevecht, met steeds meer kracht en herhaalde met een boosaardig gesnuif: ‘Wacht maar eens, mannetje, tot ze je aan de ketting leggen, dan hoor je wat ze van je willen... Dan hoor je het wel, vriend... dan hoor je het.’ | |
[pagina 151]
| |
Ik begon de verschrikkelijke waarheid te bevroeden, en na mijn kwelgeest de tijd gegeven te hebben om tot rust te komen, zei ik: ‘Goed, ik beloof op mijn plaats te blijven zitten. Laat me los.’ Met deze imbeciel is alle uitleg natuurlijk vergeefs, dacht ik. Laten we geduld oefenen, dan wordt deze hele geschiedenis zonder enige twijfel opgehelderd. De stomkop vertrouwde me eerst niet, maar toen hij zag dat ik volkomen rustig lag, begon hij zijn greep langzaam losser te maken en na me tenslotte helemaal uit zijn pijnlijke omhelzing bevrijd te hebben, ging hij op de bank tegenover me zitten. Maar zijn ogen volgden me onophoudelijk met de gespannen waakzaamheid van een kat die loert op een muis, en op mijn vragen kon ik niet het geringste antwoord van hem loskrijgen. Toen de trein op een station stopte, hoorde ik hoe in de gang van de wagon iemand op luide toon vroeg: ‘Zit hier de zieke?’ Een andere stem antwoordde gedienstig: ‘Ja, hier zit ie, mijnheer de chef.’ Hierop knarste het slot en stak iemand een hoofd met een rode pet erop in de coupé. Ik stortte me op de pet met een wanhopige kreet: ‘Mijnheer de stationschef, in Gods naam!..’ Maar op dat moment trok het hoofd zich behendig terug, knarste het slot in de deur en lag ik al op de bank, spartelend onder het mij verstikkende lichaam van mijn metgezel. Tenslotte arriveerden we in N. Pas een minuut of tien nadat we gestopt waren, kwamen ze me halen... drie kruiers. Twee van hen pakten me stevig bij mijn armen, terwijl de derde me samen met mijn eerdere folteraar bij de kraag van mijn jas greep. Op die manier sleurden ze me de wagon uit. De eerste die ik op het perron zag, was een kolonel van de gendarmerie met prachtige snorpunten en vredige blauwe ogen van dezelfde kleur als zijn petrand. Ik wendde me tot hem en riep: ‘Meneer de officier, ik smeek u, luister naar me...’ Hij gaf de kruiers een teken om te blijven staan, kwam op me toe en vroeg op hoffelijke, bijna minzame toon: ‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’ Het was duidelijk dat hij een koelbloedige indruk wilde maken, maar zijn onzekere blik en de onrustige plooi rond zijn lippen maakten duidelijk dat hij voortdurend op zijn hoede was. Ik begreep dat alleen een rustige toon me kon redden en vertelde de | |
[pagina 152]
| |
officier zo samenhangend als ik maar kon, zonder me te haasten en overtuigd van mijn gelijk, alles wat er met mij gebeurd was. Geloofde hij me of niet? Af en toe drukte zijn gezicht een levendig en oprecht medeleven uit met mijn verhaal, af en toe twijfelde hij echter ook en knikte slechts met de mij welbekende uitdrukking waarmee men naar het gebazel van kinderen of gekken luistert. Toen ik mijn verhaal had beëindigd, zei hij, terwijl hij het vermeed me recht aan te kijken, maar beleefd en op zachte toon: ‘Weet u... ik twijfel natuurlijk niet aan wat u me verteld heeft... maar we hebben zulke telegrammen ontvangen... En daarbij... uw kameraden... O, ik ben er volledig van overtuigd dat u volkomen gezond bent, maar... weet u, het is toch niet zoveel moeite om een minuut of tien met een arts te praten. Ongetwijfeld zal hij er zich onmiddellijk van vergewissen dat er helemaal niets mis is met uw geestelijke vermogens en zal u laten gaan; u zult het toch met me eens zijn dat ik absoluut niet competent ben in deze zaak.’ Toch was hij zo vriendelijk om me maar één kruier als begeleider mee te geven, na me van tevoren mijn erewoord te hebben laten geven dat ik onderweg op geen enkele manier uiting zou geven aan mijn verontwaardiging en geen vluchtpogingen zou doen. We arriveerden juist tijdens het uur waarin men de ronde langs de patiënten maakte. Ik hoefde niet lang te wachten. Al spoedig kwam de geneesheer-directeur naar de wachtkamer; hij was vergezeld van enkele coassistenten, de chef de clinique van de psychiatrische afdeling, verplegers, en een stuk of twintig studenten. Hij liep meteen op me toe en staarde me langdurig en strak aan. Ik wendde me af. Om een of andere reden had ik de indruk dat die man me onmiddellijk was gaan haten. ‘Maakt u zich alstublieft niet ongerust,’ zei de dokter, zonder zijn doordringende blik van me af te wenden. ‘Hier heeft u geen vijanden. Niemand zal u achtervolgen. Uw vijanden zijn daar gebleven... in de andere stad. Zij mogen u hier niets doen. U ziet dat u omgeven bent door aardige, sympathieke mensen, velen kennen u goed en leven met u mee. Herkent u mij bijvoorbeeld niet?’ Hij hield me al bij voorbaat voor een krankzinnige. Ik wilde hem tegenspreken, maar hield me op tijd in: ik begreep heel goed dat ze iedere aanval van woede, iedere krachtterm, zouden zien als een onbetwijfelbaar teken van krankzinnigheid. Daarom zweeg ik. Daarop vroeg de dokter me naar mijn voor- en achternaam, | |
[pagina 153]
| |
vroeg hij hoe oud ik was, wat voor werk ik deed, wie mijn ouders waren enzovoort. Op al die vragen gaf ik een kort en exact antwoord. ‘Heeft u al lang het gevoel dat u ziek bent?’ wendde de dokter zich plotseling tot me. Ik antwoordde dat ik me helemaal niet ziek voelde en dat ik me überhaupt verheugde in een uitstekende gezondheid. ‘Ja, ja, uiteraard. Ik heb het niet over een of andere ernstige ziekte, maar... zegt u eens, lijdt u al lang aan hoofdpijn, slapeloosheid. Heeft u geen hallucinaties? Duizelingen? Heeft u misschien soms het gevoel dat uw spieren zich onwillekeurig samentrekken?’ ‘Integendeel, dokter, ik slaap erg goed en ik ken praktisch geen hoofdpijn. De enige gelegenheid waarbij ik slecht geslapen heb, was de afgelopen nacht.’ ‘Dat weten we al,’ zei de dokter rustig. ‘Kunt u me misschien gedetailleerd vertellen wat u gedaan hebt sinds het tijdstip dat de heren die u vergezelden, zijn achtergebleven op het station Krivoretsje. Wat bracht u er bijvoorbeeld toe een gevecht aan te gaan met de junior conducteur? Of waarom heeft u zich even later met bepaalde bedreigingen op de stationschef gestort toen deze uw coupé binnenkwam?’ Toen vertelde ik de dokter gedetailleerd alles wat ik eerder aan de officier van de gendarmerie verteld had. Maar mijn verhaal was niet zo samenhangend en overtuigend als daarnet; ik werd in verwarring gebracht door de vrijpostige aandacht van de mij omringende menigte. Daarbij maakte ook de vasthoudendheid van de dokter, die koste wat kost een krankzinnige van me wilde maken, me onrustig. Midden in mijn verhaal wendde de geneesheer-directeur zich tot de studenten en sprak: ‘Let er op, heren, hoe het leven soms onwaarschijnlijker is dan elk verzinsel. Als zo'n verhaal bij een schrijver zou opkomen, zouden zijn lezers hem voor geen goud geloven. Dat noem ik pas vindingrijkheid.’ Ik was me terdege bewust van de ironie die in zijn woorden doorklonk, werd rood van schaamte en verstomde. ‘Gaat u verder, gaat u alstublieft verder, ik luister,’ zei de geneesheer-directeur met geveinsde minzaamheid. Maar ik was nog niet gekomen bij de episode na mijn ontwaken, toen hij me plotseling verbluft deed staan met een vraag: ‘Zegt u eens, welke maand is het nu?’ ‘December,’ antwoordde ik, niet onmiddellijk en enigszins ver- | |
[pagina 154]
| |
baasd door deze vraag. ‘En welke maand was het daarvoor?’ ‘November...’ ‘En daarvoor?’ Ik moet zeggen dat de maanden op ‘ber’ altijd een steen des aanstoots voor me geweest zijn en dat ik om te zeggen welke maand aan welke voorafging, ze in gedachten allemaal op moet noemen, te beginnen met augustus. Daarom aarzelde ik even. ‘Goed, de volgorde van de maanden herinnert u zich niet erg goed,’ merkte de geneesheer-directeur nonchalant, als het ware terloops, op, zich verder niet meer tot mij wendend maar tot de studenten. ‘Enige verwarring in de tijd... dat zegt niets. Dat komt voor... Goed, gaat u verder. Ik luister.’ Natuurlijk had ik ongelijk, honderd maal ongelijk, en berokkende ik alleen mezelf schade, maar de jezuïtenstreken van de dokter maakten me gewoon razend, en ik riep luidkeels: ‘Imbeciel! Dienstklopper! U bent veel krankzinniger dan ik!’ Ik herhaal dat die uitroep onvoorzichtig en dom was, maar toch bevatte ze nog geen honderdste deel van de boosaardige spot waarvan alle vragen van de geneesheer-directeur doordrenkt waren. Hij gaf een nauw merkbaar teken met zijn ogen. In diezelfde seconde stortten zich van alle kanten verplegers op mij. Buiten mezelf van razernij sloeg ik iemand op zijn wang. Men gooide mij op de grond, boeide me... ‘Dat verschijnsel heet raptus - een onverwachte, stormachtige opwelling!’ hoorde ik achter me de afgemeten stem van de geneesheer-directeur zeggen, terwijl de verplegers me in hun armen de wachtkamer uitdroegen...
Ik verzoek u, heer dokter, controleert u alles wat ik heb opgeschreven, en als het de waarheid blijkt te zijn, dan rest er slechts één conclusie - dat ik het slachtoffer geworden ben van een medische dwaling. En ik verzoek u, smeek u mij zo snel mogelijk in vrijheid te stellen. Het leven is hier ondraaglijk. De verplegers, omgekocht door de chef de clinique (die, zoals u bekend is, een Pruisische spion is) strooien iedere dag een enorme hoeveelheid strichnine en blauwzuur in het voedsel van de zieken. Eergisteren zijn die monsters in hun wreedheid zover gegaan dat ze me gemarteld hebben met een gloeiend stuk ijzer dat ze op mijn buik en borst legden. Hetzelfde geldt voor de ratten. Die dieren zijn kennelijk begiftigd met... | |
[pagina 155]
| |
‘Wat is dat, dokter! Een mystificatie? Het ijlen van een waanzinnige?’ vroeg ik, Boetynski het manuscript teruggevend. ‘Heeft iemand de feiten waarover die man schrijft, gecontroleerd?’ ‘Helaas! Hier is inderdaad sprake van een zogenaamde medische dwaling, zei hij, terwijl hij het schrift weer in de la legde. Ik heb die koopman opgespoord - zijn naam is Sviridenko - en hij heeft me alles wat u net gelezen heeft punt voor punt bevestigd. Hij zei zelfs meer: nadat ze op een station waren uitgestapt, dronken hij en de kunstenaar zoveel thee met rum dat ze besloten de grap een vervolg te geven en de trein een telegram achterna stuurden van de volgende inhoud: “We hebben de trein gemist, zijn in Krivoretsje gebleven, zorg voor de zieke.” Natuurlijk, een idiote grap! Maar weet u wie die arme kerel de das heeft omgedaan? De directeur van de staalgieterij “Karl Wudt en Zonen”. Toen men hem vroeg of hij en zijn medewerkers geen eigenaardigheden of abnormaliteiten bij Ptsjelovodov hadden opgemerkt, antwoordde hij zonder omhaal dat hij de senior technicus Ptsjelovodov al lang als een gek beschouwde en de laatste tijd zelfs als volslagen kierewiet. Ik denk dat hij dat deed uit wraak. ‘Maar waarom houden jullie deze ongelukkige dan vast, als jullie dat alles bekend is?’ wond ik me op. ‘Laat hem vrij, zet u voor hem in, dring aan!’ Boetynski haalde zijn schouders op. ‘Heeft u dan niet op het einde van zijn brief gelet? Het beruchte regime van onze inrichting heeft zijn werk gedaan. Die man is al een jaar geleden ongeneeslijk ziek verklaard. Hij kreeg eerst last van vervolgingswaanzin en verviel daarna tot idiotisme.’ |
|