| |
| |
| |
De begrafenis van een rat
Eric Dickens
(Vertaling Christine Elion)
Een hooggeplaatste ambtenares van de staat Estland vertrok voor meer dan twee maanden naar Parijs en zocht iemand die op haar flat, kat en tamme rat kon passen.
Ik kwam op een loodgrijze herfstdag aan, klom de twee trappen op en werd in de warmte van de keuken onthaald. Een ad-hocreceptie. Kaarsen, koffie, taartjes en drankjes. Vrienden aan de praat, de kinderen die in en uit liepen. Een toast. Er stond een extra glas martini op tafel. De ambtenares, in haar beste kleren en klaar voor vertrek, haalde een kleine, makke, bruin met witte rat uit z'n kooi op de vensterbank. Hij dartelde de tafel rond, maar toen hij het glas in de gaten kreeg, ging hij op zijn achterpootjes staan en nipte een klein beetje van de inhoud.
En nu was ik alleen. Haastig waren ze allemaal tegelijk vertrokken, in een drukte van afscheidswensen en bemoedigende woorden. Op het felle licht van de overloop na was de flat in duister gehuld. De enige andere lichtbron scheen vanuit de keuken. Nu was het mijn beurt om de kamers in en uit te lopen. Een vierkamerflat was een behoorlijke luxe. De kinderkamers waren zoals je zou verwachten. In de kamer van het meisje lagen honderd en één dingen op het grote, zware bureau, de haakjes en hangers vol kleren. In de kamer van de jongen was het koud. Het raam sloot niet helemaal. Hier een Spartaanse ordelijkheid, maar tevens een zweem van kattenpis. De kat had de week daarvoor haar goede gedrag laten varen.
Waar was de kat nu? Ik voelde de lichte bezorgdheid in me opkomen die met de verantwoordelijkheid voor andermans dieren gepaard gaat. Ik deed het grote licht in de woonkamer aan, liet mijn ogen langs de onbekende, zwarte bank glijden, keek even onder het buffet, deed het gordijn open. Niets. Een eerdere oppas had de kat uit het raam laten springen, een stuk dak op. Ik zou voorzichtiger zijn. Vervolgens ging ik naar de ouderslaapkamer, met de heerlijke logeerbank en de kast met de glazen deuren. Eronder, erboven, ertussen. Ook niet. Dus ging ik terug naar de woonkamer, behoorlijk bezorgd. Het beest was toch niet door de
| |
| |
deur naar buiten geglipt toen de eigenaresse met de gasten was vertrokken? Nee, nadat ik de buitendeur dicht had gedaan toen ze allemaal weg waren, had ik haar beslist nog ergens in de flat gezien. Badkamer, leeg; wc, leeg. Ik ging terug naar de keuken en daar op het zwartkanten tafelkleed, dat wel een enorm rouwfloers leek, zat het langharige beest in al haar zelfgenoegzaamheid en staarde me aan met waardige minachting. De rat rende door zijn kooi, druk met zijn eigen kleine leventje. Vreemd genoeg leek de kat het beneden haar stand te vinden om ook maar de kant van de rattenkooi op te kijken, laat staan het arme knaagdier lastig te vallen.
De volgende dag nam ik de tram naar het centrum. Het weer was er niet beter op geworden. Het regende nu gestaag, zonder uitzicht op verbetering. In de middagdrukte slenterde ik langs de winkels met hun verlichte puien, en keek naar de chique kleren van plaatselijke makelij, de felverlichte kiosk met de gestreepte luifel, het assortiment aan buitenlandse kranten op een rekje en een pinautomaat die op een of andere manier was ingebouwd in een muur van een paar honderd jaar oud zonder dat er sporen van te zien waren. Hordes luidruchtige toeristen liepen voorbij en bleven staan om naar de etalage van de wijnwinkel te kijken waar, naast een doos met nep-antieke pistolen, een enorm magnum stond. De deur van de belendende boekwinkel sloeg voor de zoveelste keer dicht.
Het stadsplein was verlaten. Niet zo groot en indrukwekkend als een stadsplein hoort te zijn. Kleiner, intiemer. Het middelpunt van de stad werd gemarkeerd door een gedenksteen die was ingemetseld tussen de afgesleten kasseien vlakbij het gemeentehuis, waarvan de granieten façade wel van vuursteen leek, en de toren meer aan een minaret dan aan een Christelijke wachttoren deed denken.
Weer terug in de flat, die ik ‘appartement’ was gaan noemen, maakte ik wat te eten voor mezelf. Ik had al het nodige kunnen vinden in de goed bevoorrade supermarkt die tot mijn genoegen in hetzelfde gebouw was gevestigd als mijn flat. Ik had macaroni gehaald, waar de Esten een hekel aan hadden vanwege de herinnering aan vroegere voedselschaarste, maar die mij juist goed beviel, niet in de laatste plaats omdat macaroni makkelijk klaar te maken was. Ik vond de pannen en het nodige keukengerei en al gauw had ik mijn eten klaar. Ik trok een fles bier open, die een stuk
| |
| |
groter was dan ik gewend ben, en ging zitten om te eten. Geritsel uit de kooi herinnerde me eraan dat ik de rat nog niet te eten had gegeven. Maar voor ik de kans kreeg om op te staan, had de kat een sprong genomen en zich vertrouwelijk op mijn schouders genesteld, waarbij ze haar vriendelijke klauwen mijn vlees inwerkte. Ik schudde haar af en ze stortte miauwend naar de vloer, waar ze zich beledigd om een tafelpoot heen krulde. Iedere keer als ik bij het ontbijt de krant probeerde te lezen, sprong ze op mijn schouders. De andere maaltijden at ik steeds vaker buitenshuis, meestal in de grote open ruimte die ooit een middeleeuws graanpakhuis was, maar nu een populaire ontmoetingsplek voor studenten.
Toch vond ik in mijn hart de rat het leukst. Omdat ik nog steeds bang was dat de kat de rat op zou eten, barricadeerde ik de keukendeur telkens met een zware zak, zodat de kat er niet in kon, ook niet als ze naar de deurknop sprong, en haalde het kleine diertje uit zijn kooi. Dan rende het over de vloer en de vensterbank, en nadat het een tijdje achter het fornuis verdween, was het zo genadig zich weer te vertonen. De kat zat intussen op de gang te mauwen en te zeuren, maar ik liet haar de keuken niet in voordat ik de rat veilig en wel in zijn kooi had gestopt. Zo'n vijftig meter voorbij de kooi van de rat kon je door het raam de ambassade van het Vaticaan zien liggen, een modern gebouw waarvan de ramen met discrete jaloezieën waren bedekt.
Ik begon de rat lekkernijen te voeren. In navolging van zijn bazin gaf ik hem martini om van te nippen. Een druif, wat cornflakes. Nog maar zelden gaf ik hem ordinair rattenvoer, harde, onverbiddelijke korrels van onbekende samenstelling. En toen ik op zoek was naar een nieuw pak rattenvoer, zag ik mijn eerste kakkerlak, een klein, onbeduidend insect dat iets weg had van een goedaardige huiskever. Ik haastte mij naar de kast in de gang en vond het kakkerlakkenpoeder. Dit product, vervaardigd in de Kaukasus of in China, zou de schadelijke insecten moeten vergiftigen. Ik trok een magische lijn rond de scheur in de muur waarin de insecten zich volgens mij hadden genesteld. De kakkerlakken lieten zich niets aan de afbakening gelegen liggen. Uit voorzorg stopte ik alles in kasten en trommels. Piepkleine, nagenoeg doorzichtige mieren, vermoedelijk afkomstig uit warmere klimaten, marcheerden de rattenkooi in en uit.
| |
| |
Het schoonmaken van de kooi was niet veel werk. De gescheurde kranten moest ik uit de kooi halen en vervangen, de waterfles moest bijgevuld en intussen zat mijn kleine pleegdier op het rouwfloers over de keukentafel te spelen onder het schijnsel van de grote lamp. Dan snuffelde hij of dartelde wat rond en dan gaf ik hem nog een stukje kaas, vooruit, nog één druif. Het was een goede eter.
Het schoonmaken van de kattenbak was een heel ander verhaal. Dit werkje maakte dat ik mij meer verbonden voelde met de wat slordige rat, die onbeduidende hoeveelheden afval produceerde, dan met de dwangmatig hygiënische kat wier dagelijkse uitscheiding stonk. Het in het toilet schuiven van de in kattenbakkorrels gehulde drollen zonder dat ik de rest van de korrels de pot in kiepte en zodoende de afvoerpijp verstopte, was een kunst op zich. De kat, die de flat nooit uit kwam, had haar bak vrij gauw vol, terwijl de rat er langer over deed voor hij hygiëneproblemen in zijn kooi veroorzaakte. Daar zat hij dan, rende en sliep, dik tevreden op de lichtelijk tochtige vensterbank.
Op een ochtend werd ik laat wakker en pakte de telefoon om een vriend te bellen. De lijn was dood. Ik wilde het licht aandoen om te kijken wat er loos was. Maar het licht deed het niet. Ook niet in de keuken, de badkamer. Geen stroom. Ik ging naar de overloop waar, zo wist ik, de stoppen zaten. Toen ik even door het raam naar buiten keek, zag ik dat alle gebouwen in de buurt wel gewoon verlicht waren, ook de ambassade en het kantoor van de krant. Het was nog steeds ellendig weer. Een grijs lijkkleed leek zich permanent boven de stad te hebben gespannen. De stoppenkast stond open. Het leek of er iets uit was gehaald. In een flits begreep ik wat er was gebeurd. Een dief moest er vandoor zijn gegaan met een onderdeel van de stoppenkast, om dat te verkopen. Een dief, in ons trappenhuis nog wel. Een beetje paniekerig ging ik naar buiten. Ik zag een man achter om de flat heen lopen, voorbij de roestige vuilnisbakken. Hij verstond geen Ests. In mijn gebroken Russisch probeerde ik mijn verhaal te doen. Hij zei dat ik wel met hem mee naar binnen kon, door een achterdeur. Ik huiverde inwendig en sloeg het aanbod af. De dieven zouden me waarschijnlijk een of andere kelder inlokken om me op te sluiten, of erger. Ik rende naar de tramhalte, waar altijd wel een tram stond te wachten en stapte het praktisch lege vervoermiddel in. Met
| |
| |
gepiep en gekners zaten we weldra op de grote weg naar het centrum van de stad.
Ik had geen oog voor de toeristische sfeer in de Oude Stad en haastte me naar de Schrijversclub, naar het kantoor van de voorzitter. Ik wist dat hij in hetzelfde gebouw woonde als ik, een paar verdiepingen hoger. De voorzitter, een nuchter en arbeidzaam man, lachte me niet uit, maar drukte mij op het hart dat mijn angst voor diefstal en bedrog behoorlijk overdreven was. Hij liet duidelijk doorschemeren dat de Westerlingen in dit deel van de wereld er een al te kleurrijke fantasie op na hielden. Een beetje beteuterd ging ik weer naar huis. Toen ik bij mijn flatgebouw aankwam, brandde het licht er weer geruststellend. Op het moment dat ik de deur van mijn flat openmaakte, gaf de kat als vanouds haar rituele nummer op de drempel ten beste, door op haar rug te rollen en zich dan tot een bal ineen te krullen. Ik merkte dat ik een paar lichten in de flat had laten branden.
Een paar dagen later zag ik een briefje in het trappenhuis: dieven hadden een onmisbaar onderdeel uit de stoppenkast gestolen, zouden de bewoners er bij binnenkomst en vertrek op kunnen letten dat de deur in het slot viel, en konden ze de lucifershoutjes die soms in het slot gepropt zaten om de deur open te houden willen verwijderen? De eigenaresse van een van de flats kocht een gepantserde voordeur. Ze nam geen enkel risico.
Kort daarna boekte ik een eenmalig succesje als makelaar. Op straat kwam ik een bekende tegen uit een West-Europees land, en ze vertelde me dat ze woonruimte zocht. Niet alleen vanwege de exorbitante prijs van de hotelkamer waar ze zat, maar vooral omdat ze genoeg had van het kille hotelleven. Ze wilde een flat voor zichzelf. Nu was ik toevallig een paar dagen daarvoor in de Schrijversclub aan de praat geraakt met een gevestigd dichter, die ook wel eens wat vertaalde. Een paar jaar daarvoor had ik hem een spottend faxje gestuurd om te zeggen dat zijn vertaling van een Amerikaanse modernistische dichter nogal beneden de maat was. Maar toen we elkaar uiteindelijk tegen het lijf liepen op de club, was hij allervriendelijkst. Hij bood me zelfs iets te drinken aan en vertelde me dat hij een flat leeg had staan die hij wilde verhuren en die zich toevallig uitgerekend in het gebouw bevond waar ik woonde.
Het was niet zo maar een flatgebouw. Behalve de ambtenares
| |
| |
en de voorzitter van de Schrijversclub woonde er een behoorlijk aantal vooraanstaande schrijvers en kunstenaars in de flats, die over drie trappenhuizen waren verdeeld. Een concentratie van cultuur. Een criticus, tevens columnist, die in een rolstoel zat, had zelfs speciaal een flat op de begane grond met een schuin oplopende entree.
Maar zouden ze hun opgang wel willen delen met een indringer, een vreemdeling, een bureaucraat nog wel? Ze hadden mij al als vreemdeling, plus een zwijgzaam stel uit buurland Finland, die onder mij woonden en als muizen in en uit slopen. Maar iemand die door de Europese Unie was besmet?
Ik bracht de Westerse bureaucrate en de dichter bij elkaar, en de flat werd verhuurd voor een flink verhoogde prijs. De Westerse dame maakte zich niet druk over de hoge huur. Het geld kwam toch van de Europese Unie. Op een avond trok ze erin met twee koffers en verder bijna niets. Maar een paar dagen later liet ze me de gordijnen, het servies en de bijpassende badkameraccessoires zien die ze had gekocht. Ik zag de bedragen op de prijskaartjes en vergeleek ze met de lokale salarissen, een tiende van het hare. De beloning voor mijn service was een diner bij de dichter c.q. vertaler thuis, in een stadje in de provincie. Ik ging er met de Westerse dame naar toe. Er leek geen einde te komen aan de reis op de harde houten banken. Het huis van de dichter was een bovenmodaal onderkomen, idyllisch zelfs, afgezien van de penetrante ammoniaklucht die vanuit het chemische toilet het hele huis door wasemde. De flat die hij verhuurde, had een toilet met probleemloze spoeling. De dichter had een zeer belezen vrouw en een mooie dochter die, zo hoorde ik achteraf, nadien zelf ook dichteres werd. We wandelden door het stadje, langs de kerk en het handjevol winkels. Een lid van de vredesmacht van de Verenigde Staten was hier helemaal ingeburgerd, zeiden ze, en hij gaf les op de middelbare school.
Die avond was ik blij dat ik weer terug was in ‘mijn’ flat in de stad. Op de trap nam ik afscheid van de Westerse dame en liep door naar boven. Die dag had ze een blauw vloerkleed gekocht, twee gouden kandelaars, een klein schilderij van een beroemde schilder. Ook had ze drie grote plastic tassen vol boodschappen gehaald uit de exclusieve supermarkt annex warenhuis van een Fins concern.
's Avonds was het heel rustig in dit deel van de stad. Geen
| |
| |
buurman verstoorde de stilte met stampende rockmuziek. Zelden ging een feest tot in de kleine uurtjes door. Het leek er zelfs op dat de helft van de flats in mijn trappenhuis leeg stond. Geen wonder dat de stoppendief ruim de tijd had gekregen om zijn buit los te schroeven en geen haast had gehad om weg te komen.
's Avonds, als ik via de lange straat door de buitenwijken naar huis gelopen was, langs de AIDS-kliniek, de new age-winkel en de vroegere woning van een beroemde schrijver - tegenwoordig een museum voor zijn nagedachtenis - sloot ik mezelf meestal op in de flat en kwam alleen naar buiten om nog wat vergeten boodschappen te halen in de winkel op de hoek, die tot tien uur open was. Het enige wat mijn nachtrust verstoorde was de kat. Omdat ik aan mijn ogen gehecht ben, en niet al te veel vertrouwen had in deze wollige dosis wilskracht die nu eens liep te dralen en dan weer naar me blies - vooral naar de stofzuiger, waar ze een grondige hekel aan had - barricadeerde ik de deur van mijn slaapkamer, net als wanneer de rat losliep in de keuken. Vervolgens ging ik op de opgemaakte logeerbank liggen lezen tot ik in slaap viel.
Maar de kat, die zich vreselijk buitengesloten en behoorlijk eenzaam voelde, wierp zich dan met haar hele lijf tegen de deur, om zich zo mijn slaapkamer in te rammen. Als ik 's ochtends wakker werd, zag ik haar glanzende vacht in de stoel naast het bed liggen. Alweer had ze duidelijk gemaakt wie hier bij afwezigheid van de ambtenares de baas was.
Maar op een dag werd de rat ziek. Toen ik 's avonds thuis kwam uit de stad, trof ik hem hijgend aan in een hoekje van zijn kooi. Ik gaf hem een druppeltje whisky, zoals ik anderen wel eens had zien doen bij dieren in uiterste nood, en het hijgen leek langzaam minder te worden. Opeens wist ik wat de oorzaak was: de tocht. De kooi stond open en bloot in de vensterbank. Ik vond een oude bonbondoos en stopte het karton tussen de kooi en het raam om de luchtstroom tegen te houden. Maar de rat werd steeds zieker. Blijmoedig over de keukenvloer huppelen was er niet meer bij. Hij zag er slapjes en triestig uit. En het hijgen werd almaar erger en erger.
De assistente van de ambtenares woonde met haar man om de hoek. Ze was een praktisch ingesteld mens en ze zei dat de rat naar de dierenarts moest als zijn toestand niet snel verbeterde.
Ik had een paar dagen een vriend uit het buitenland te logeren
| |
| |
en toen we op een avond terugkwamen uit de kroeg, ging hij meteen naar de keuken, ik naar de woonkamer. Hij riep me direct. De rat hijgde vreselijk, hij leek nu werkelijk naar adem te happen. Het karton had niets geholpen. Die nacht ging ik een aantal keren mijn bed uit, baande mij een weg langs de kat om te kijken hoe de rat eraan toe was. Hij leefde nog maar net. Zijn ogen puilden uit, de toestand was ronduit zorgwekkend te noemen.
De volgende dag leende de assistente de auto van haar man. We stopten de rat in het enige geschikte ding om haar te vervoeren - een pan - en terwijl de assistente achter het stuur zat en ik de pan met de rat vasthield, reden we naar een van die ondefinieerbare voorsteden met houten huizen, achter het station en de Russische markt.
Eindelijk vonden we de dierenarts. Gelukkig sprak de assistente van de ambtenares Russisch, want de dierenarts sprak geen woord Ests. Maar hij was vriendelijk en zachtmoedig. Dankzij het tolk-werk van de assistente kwam ik achter de volgende feiten: nee, de rat had geen longontsteking of bronchitis. Het was iets anders: zijn hart. De rat moest op een streng dieet. Geen vet eten. En de dierenarts gaf ons een bruin, waterig drankje waarvan hij zei dat het hielp.
Een paar weken gingen voorbij en al snel was het december. Het eind van mijn verblijf naderde. Zou ik de rat in leven kunnen houden tot zijn bazin terugkwam? Hij leek gestaag aan de beterende hand, hij liep weer zo'n beetje over de vloer, hoewel hij nooit meer zo dartelde als voorheen. Ik zorgde ervoor dat hij geen alcohol kreeg, geen kaas, niets wat zijn bloeddruk of cholesterol omhoog zou kunnen drijven. Ik hield hem uit de buurt van het kakkerlakkengif, bleef zijn vermoedelijke vijand de kat op een afstand houden, haalde de rat uit zijn kooi en aaide hem over zijn rug. Maar het bleef een zielig klein beestje.
Op Finse onafhankelijkheidsdag stierf de rat. Hij was de hele dag al slapjes geweest, het hijgen was inmiddels chronisch geworden. Nog steeds bracht ik om de zoveel minuten een bezoekje aan de kooi, terwijl ik luisterde naar flarden van radioprogramma's uit het gebied voorbij de Golf van Leningrad en keek naar hoogtepunten van het bal van de Finse president op tv. Een eindeloze rij gasten, de manke president bleek opmerkelijk goed te kunnen dansen.
Vlak voor ik naar bed ging, vrij vroeg, nam ik nog even een
| |
| |
kijkje bij de rat. Als hij de nacht maar doorkwam... Om elf uur ging ik weer naar de keuken. De rat lag er onrustbarend stil bij. Toen ik hem uit zijn kooi haalde, bleek hij zo stijf als een plank. Ik veegde tot mijn verbazing een traan van mijn wang.
In een land waar in elke kelder rattengif wordt gestrooid om het ongedierte te bestrijden, zette die traan me aan het denken. Was er ook maar iets aan dit onbetekenende beest te ontdekken dat daadwerkelijk met emoties in verband te brengen viel?
Maar mijn stemming was besmettelijk. Een dag ging voorbij. De rat lag dood in zijn kooi. Die zaterdag kwam de man van de assistente me helpen de rat te begraven. De flat lag op een steenworp afstand van een van de beroemdste parken van de stad. Er was een vijver, een expositieruimte en verderop stond het presidentiële paleis. We vonden het park een gepaste plek voor de begrafenis van mijn lijdzame kameraadje.
We wikkelden het diertje in iets wat voor een ratten-lijkwade door kon gaan en droegen het stoffelijk overschot de trap af, het park in. Toen we over een grasveld liepen, net voorbij de vijver, zagen we toevallig bij een rijtje bomen een klein rechthoekig gat, dat precies voor ons doel in de zoden leek gegraven. Een stukje verderop, waar iets meer bomen groeiden, vond ik een klein, vierkant-achtig blokje graniet, ongeveer een halve straattegel groot, dat precies in het gat paste. Met mijn hiel duwde ik het naar beneden en ik voelde een zachte plof onder mijn voet. De steen lag nu gelijk met het grasoppervlak.
Als teken van afscheid haalde de man van de assistente een kaarsstompje uit zijn zak en stak het aan. Toen we wegliepen, flakkerde de vlam nog steeds.
En de kat, mijn kwelgeest? Waar de rat passende eer was bewezen met een begrafenis die niet onderdeed voor die van de sardine van Goya, zij het met minder pracht en praal, nam de kat, sluw als ze was, haar lot in eigen hand. Toen ze terugkwam, vond de ambtenares dat de kat was veranderd. Niet meteen, maar geleidelijk aan begon de kat weg te kwijnen. De ambtenares had haar indertijd vanuit een veel minder gegoede buitenwijk naar deze flat verhuisd. Daar was ze al keer op keer van de negende verdieping uit het raam gesprongen van een deprimerend grijs flatgebouw, waar dronkaards in het trappenhuis pisten, hoewel de flat zelf best gezellig was. En ze had het overleefd, hoewel ze met iedere sprong
| |
| |
een van haar negen levens had verspeeld. En nu, na mijn vertrek, nam haar rusteloosheid weer snel toe. Ze kon nachtenlang onder klagend gemiauw aan de deurknop hangen. Ze plaste op ieder mogelijk en onmogelijk voorwerp in de flat: de computer, keuken- spullen, zelfs op vers fruit in de fruitschaal. Schoolboeken, kleren, meubels, gordijnen. En op een zomerse dag ging de ambtenares samen met het beest dat zo op haar vrijheid gesteld was naar buiten, de tuin in, en ze begon haar daar op regelmatige tijden eten te geven. De kat vond haar plek tussen haar soortgenoten en smikkelde van haar dagelijkse delicatessen. Maar op een dag was ze zomaar verdwenen. Net als de tsaar van het Russisch keizerrijk, Alexander I, die geen afstand van de troon kon of wilde doen, maar die vermoedelijk en zelfs hoogstwaarschijnlijk zijn laatste dagen heeft rondgewaard als monnik onder de naam Fjodor Koezmitsj. En zo kan het zijn dat ook Kurru, want zo heette ze, tot op de dag van vandaag in verstolen vrijheid rondwaart in de schaduw van de anonimiteit van de rat, tussen het presidentiële paleis en de ambassade van het Vaticaan, tussen de rust van de parkvijver en de klonkige geluiden van de tramremise.
|
|