zal moeten gaan naar the undiscovered country from whose bourn no traveller returns, maar door de angst om op het moment waarop ik terugkeer in de moederschoot der aarde te moeten bekennen dat ik iets heel anders met mijn leven had moeten doen dan ik gedaan heb, dat ik bij het kiezen van mijn maatschappelijke loopbaan een ernstige taxatiefout heb gemaakt en een groot gedeelte van mijn tijd heb vergooid aan een zaak mijn toewijding en mijn werkkracht onwaardig; in concreto en in casu: dat ik, godbetert, nooit bij het onderwijs had moeten gaan!
Zo.
Het hoge woord is er, na drieëndertig jaar worstelen, eindelijk uit.
Eerst komt het hoge woord, daarna het laatste.
Wat een sukkel ben ik toch geweest!
En dat vind niet alleen ikzelf, maar dat vindt de gehele moderne maatschappij.
Had drieëndertig jaar geleden, toen ik deze heilloze weg insloeg, het leraarschap nog een gedegen status, met een uitstraling van eruditie, waardigheid en trots, inmiddels is men als leraar zo'n beetje de risée in karrièreland.
Ik ben ook nog leraar, luidt de titel van een verhaal uit 1970, dat ik opzond naar Tirade. ‘Een zeer goed verhaal, waarmee je eer inlegt’, schreef de grote Geert van Oorschot mij dienaangaande en ik dacht: ‘Dank je wel, beste Geert’, maar wat ik naliet te denken was: ‘maar voor hoe lang nog?’, terwijl de implikatie dat ik eigenlijk iets heel anders was, zo onmiskenbaar doorklinkt: ik ben ook nog leraar, maar eigenlijk ben ik schrijver.
Hoezo: ‘eigenlijk schrijver’?
Dat kán helemaal niet!
Men is òf schrijver óf men is het niet.
‘Ik ben ook nog schrijver’, luidt de openingszin van mijn novelle: De langste adem, uit 1993. Die zin klinkt monter, maar hij werd opgeschreven als verzuchting en de profundis. En om mijn woorden kracht bij te zetten vervolg ik met: ‘Het is zo. Ik kan het bewijzen’.
In deze formulering openbaart zich mijn dilemma: een schrijver die schrijver ìs, moet ook schrijver zìjn en niet iets anders, niet bijvoorbeeld: ook nog leraar. Op deze stelregel, die een vuist maakt