De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Essay | |
[pagina 122]
| |
Marvell's TuinGa naar voetnoot*
| |
[pagina 123]
| |
het universum te duiden. Donne gebruikte zelfs zulke onwaarschijnlijke elementen als vlooien en vloeken voor zijn beeldspraak. Marveil hield het bij tuinen.
Het fraaie van Marvell's ‘Tuin’ is dat men het ook als een pastorale lofzang kan lezen. Men negeert dan de diepzinnigheden, wat niet zo moeilijk is, want deze vergen meer aandacht dan men ze bij eerste lezing kan geven. In de eerste strofe profiteren we al van de beschutting van het sierlijke traliewerk dat door de twijgen wordt gevormd. De lezer wordt vertrouwd gemaakt met de rust en de stilte, en het overheersende van alle groene kleuren. In de bast van bomen staan de namen van geliefden gekerfd. We komen aan in de boomgaard, een land van Cockanje met een overdaad aan verrukkelijk fruit, waarna het goed luieren is in een bloemenwei. De wandeling wordt vervolgd naar een bron waarboven een vogel zijn vederdek verzorgt. Een vergelijking met het paradijs komt ons als volkomen natuurlijk voor. Tenslotte bereiken we de bloemenen kruidentuin die tevens dienst doet als zonnewijzer en waarboven een vlijtige bij zijn tijd beidt in het door bladeren gefilterde zonlicht.
We kunnen nu onze wandelschoenen uitdoen en nadenken over alles wat ons nog meer is aangereikt. In de eerste strofe wordt verwezen naar lauwerkransen: van palm voor legerleiders, eikebladeren voor bestuurders en laurier voor dichters. In de tweede strofe wordt aan de eenzaamheid van het park de voorkeur gegeven boven het maatschappelijk verkeer, en vervolgens wordt de schoonheid van bomen verkozen boven die van een geliefde. De mythen van Apollo en Pan krijgen ook een plaats: het zou hen niet te doen zijn geweest om Daphne en Syrinx maar om de laurier en het riet. Deze bewondering voor het struikgewas krijgt in de zesde strofe wel een heel drastisch vervolg: de menselijke geest die zoveel kan bevatten als een oceaan, blijkt zijn hoogste prestatie te bereiken in ‘groen gepeins in beschaduwd groen’. In de daaropvolgende strofe beziet de dichter de elementen lucht, aarde en water, welke beschouwing wordt gevolgd door een referentie aan het scheppingsverhaal. Het zal niemand verbazen dat in de slotregels gewezen wordt op de voordelen van de tijd, gemeten aan het gewas, zodat men via de onbeperkte wisseling van seizoenen vanzelf de oneindigheid verkrijgt. | |
[pagina 124]
| |
Er is weinig dat zoveel intellectuele aantrekkingskracht uitoefent als de combinatie van schoonheid en mysterie. Schoonheid die verklaring en uitleg behoeft, nodigt uit er langer bij te verwijlen. Het ontdekken van schoonheid dient dan in letterlijke zin te worden genomen. Marveil wordt beschouwd als de meest raadselachtige (‘the most enigmatic’) van de Engelse dichters, en ‘De tuin’ als het meest raadselachtige van zijn gedichten. In de eerste strofe wordt de werklust gehekeld en de lauwerkrans gebagatelliseerd door de vergelijking met het veelsoortig lover waar men van geniet als men de rust van een lommerrijke plek opzoekt. Het gedicht zelf is in tegenspraak met het uitgangspunt. Al snel volgt een nieuwe ongeloofwaardigheid: een boom zou mooier zijn dan de geliefde wier naam de stam ervan ontsiert. En de weergave van de mythen van Apollo en Pan staat in schrille tegenstelling tot de klassieke versies: letterlijk schrijft Ovidius in zijn Metamorfosen hoe Apollo Daphne vertelt dat ‘tegen de liefde geen kruid gewassen is.’ De platonische waardering van het plantenrijk krijgt in de vijfde strofe een drastische wending: de tuin blijkt een cornucopia van rijpzoet ooft en voor wie zich er te goed aan doet is er een bloemenwei om bij te komen. In de daaropvolgende regels wordt van de stelling ‘hoe wonderbaarlijk leef ik in mijn tuin’ afstand genomen, want de dichter zegt het gedachtenrijk te verkiezen boven het ‘aards genot’. Toch blijkt, nadat al ‘het geschapene’ is tenietgedaan, wat overblijft gehuld te zijn in de kleur van de natuur: ‘groen gepeins in het beschaduwde groen.’ En dan volgt logisch dat deze tuin, waar de dichter in eenzaamheid opgaat, het paradijs gelijkt.
Deze constatering zou een natuurlijk einde vormen, maar het gedicht kent nog een slotcouplet waarvan de beelden gemakkelijker zijn te appreciëren dan de betekenis. William Empson, wiens lezing van het gedicht wordt aanbevolen, heeft dan ook de neiging deze laatste strofe als enigszins overbodig (‘not very important’) af te doen. Geen verstandige opmerking, dunkt me. Ten eerste blijkt uit deze strofe voor het eerst dat het gaat om een tuin. (De vijfde strofe, met de vele vruchtbomen, zou daar ook op kunnen wijzen, maar beschrijft een boomgaard die we, vanwege het exotisch fruit dat normaal niet in Engeland groeit, niet al te letterlijk moeten nemen.) Ten tweede wordt in deze regels het thema hernomen van het begincouplet: de kundige tuinman kan zich, net als de staats- | |
[pagina 125]
| |
man en generaal, zijn moeite besparen: de tuinklok kan het werk van de bij niet overtreffen. En tenslotte is het erg onwaarschijnlijk dat de maker van zo'n perfect gedicht geen raad zou hebben geweten met de finale.
Zover gekomen zijn de belangrijkste onderwerpen van het gedicht wel langszij gekomen: de tekortkomingen van het menselijke bestaan na de zondeval, de vergeefsheid van de prestaties van de mensheid, en de onsterfelijkheid die nog het best benaderd kan worden door een overgave aan de natuur. Met deze thema's valt de strekking van het gedicht wel te duiden. Maar wat onverklaarbaar blijft is de eenzaamheid die wordt bepleit. Viermaal wordt gewaarschuwd voor de aanwezigheid van geliefden en dat in toenemende mate van duidelijkheid. In de tweede strofe wordt nog slechts de omgang met mensen bekritiseerd, in de volgende strofe gaat het om minnaars, die worden geïndividualiseerd in de vierde strofe. En tenslotte wordt in de voorlaatste strofe gewaarschuwd tegen het huwelijk.
De ontluistering van de liefde in Marvell's ‘Tuin’ is nogal eens uitgelegd als een offer dat nodig was om de staat van vergeestelijking te bereiken. De tuin zou dan een soort van tussenfase zijn, die de zinnelijke verleidingen van deze wereld scheidt van de geestelijke bestemming van het leven na de dood. Toch zijn de genietingen van het rijpe fruit in de vijfde strofe hiermee moeilijk verenigbaar. De verklaring past bij het verloop van het gedicht: de afwijzing van geliefden, de lofzang op de natuur en de voorbereidingen op de ‘hoger(e) vlucht’, maar is niet helemaal bevredigend. De weg naar de contemplatieve staat is immers weinig aanlokkelijk als viermaal moet worden aangegeven wat men ervoor moet opofferen. Een andere verklaring is dat de dichter teleurgesteld zou zijn in de liefde en de beschutting van de eenzaamheid verkiest boven de aanvallen van Amor. In The Definition of Love wordt de onbereikbaarheid van de geliefde beschreven, welke resulteert in ‘Magnanimous Despair’, een oxymoron dat de tegenstrijdige gevoelens die de liefde kan oproepen, helder verbeeldt. De ‘wreedheid’ waarvan de minnaars in de derde strofe worden beticht, ondersteunen zo'n uitleg. Maar de milde toon van het gedicht en het evidente genoegen dat Marveil aan zijn tuin ontleent, maken liefdesverdriet toch tot een weinig aannemelijke inspiratiebron. | |
[pagina 126]
| |
Andrew Marvell leefde in woelige tijden, namelijk in de jaren van de Burgeroorlog. Hij studeerde in Cambridge waar hij ook een aanstelling kreeg. In 1650 (het jaar nadat Karel I werd onthoofd) werd hij huisleraar bij Cromwell's generaal Fairfax, op diens landgoed Nun Appleton. De tuingedichten komen vermoedelijk allemaal uit de periode dat hij er verbleef. Of zijn jeugdige leerlinge Mary Fairfax bij hem Abelard-achtige gevoelens deed ontwaken is een vraag waarop niet meer dan een speculatief antwoord is te geven. Samen met Milton is hij vervolgens enige tijd secretaris van Cromwell's kabinet. Vanaf 1659 tot zijn overlijden in 1678 is hij parlementslid voor Hull. Hij verwierf zoveel respect dat hij na de restoratie moeiteloos zijn positie kon behouden, en zelfs behulpzaam kon zijn in het redden van Milton van het schavot. Marveil was dus een man van de wereld en geen landman zoals Horatius van wie hij overigens een bewonderaar was. Het landgoed van Fairfax, waarvan de locatie enkele kilometers ten westen van York is te bezichtigen, vormde een kortstondige oase in zijn leven. Hij schreef er zijn mooiste gedichten. Dat de rijkdom van het gedicht niet geheel valt te doorgronden, afgezien van de vaststelling dat het gaat om de vertroosting die de natuur kan bieden, hoeft ons geenszins te verhinderen evenveel van Marvell's ‘Tuin’ te genieten als hij genoot van Nun Appleton. |
|