De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Uit: NachtkermisGa naar voetnoot*
| |
[pagina 79]
| |
Een Rolex hielp niet, geen antieke ring
bleek ooit geschikt als lokaas voor gespierde
vlasbekjes uit de goot, een plotseling
vertoon van messen in portiek of park
bleef hersenschimmig als een mooie droom.
Het lijkt of hij een ogenblik verstart
en visioenen ziet. Een onderstroom
van weemoed heeft zijn humor afgedempt.
De Jaren praat en schatert om ons heen
als hij het kelkje van zijn glas omklemt.
Zijn nagels, blank geverfd, zijn ring met steen,
zijn handrug met geknipte zwarte haren.
Glimlachend kijkt hij naar me, broos, vermoeid.
Tussen de witte vlekken aan de slapen
draaien zijn ogen naar de jongens toe.
Wieland spreekt Engels tegen Roch, die rookt.
Desnoods wil Alexander boefjes huren
om in een grote schuur of havenloods
bij koek en koffie, in de avonduren,
uiteen te zetten wat zijn wensen zijn:
een overval met keukenmessen, bot,
gevaarloos, met gespeelde angst en pijn,
tussen een bergrug schimmelig en rot
houtafval, balen vochtig oud papier
en afgedankte motoronderdelen.
Hij is het schuwe, opgejaagde dier,
zij zijn de jagers die hem schijnbaar kelen;
hij doet alsof hij valt, zij doen alsof
een ongehoorde woede in hen vaart;
hij bijt en kronkelt in het klamme stof,
zij trappen beurtelings in kruis en maag,
maar zonder hem te raken; hij beschermt
zijn hoofd en trekt zijn knieën hoger op
terwijl hij woordeloze zinnen kermt
en zij hem schop na zogenaamde schop
| |
[pagina 80]
| |
tegen zijn botten geven; als een kind,
een foetus zal hij bij TL-licht sterven,
denkbeeldig, overdekt met wonden, blind,
gekneusd; de jongens glippen weg en zwerven
alweer door nachtelijke straten (hij
betaalt vooraf), want ook een quasi-dood
door zelf georkestreerde barbarij
moet eenzaam zijn; in heuse ademnood,
gespannen nog en met verkrampte spieren,
zal hij verrijzen uit het stof en dan
acteren dat zijn ribben, maag en nieren
hem scheurend pijn doen; als een dronkeman
wil hij op roestige machines leunen,
zijn hoofd betasten op verzonnen bloed,
onsamenhangend spreken, zachtjes kreunen
en zoeken naar zijn pelsjas en zijn hoed,
hopend dat zijn getatoeëerde katers,
de smaak van wreedheid walsend op de tong,
teruggaan naar de loods om even later
het echte spel te spelen en hem bont
en blauw te slaan, te steken, te vermoorden;
hij zal de jongens in de ogen zien,
hun namen zeggen, kalm, een reeks van woorden
als draagbaar voor zijn afgeleefde ziel;
de rauwste engelen staan hem terzijde
in plaats van arts of priester, en hij zal
ontsnappen aan gebed en medelijden:
alleen de handig uitgelokte gal
van crimineeltjes is hem goed genoeg
als medicijn en laatste sacrament.
|
|