| |
| |
| |
Oh, wijs ons de weg
Henk Romijn Meijer
Er zijn mensen die voor het vaderland wegpraten, hoe de omstandigheden ook mogen zijn. Néno was zo iemand. Als je haar ophaalde deed ze pratend de deur achter zich dicht en liep ze pratend de lange gang door. En wanneer je het portier van de auto voor haar openhield, liet ze je staan en begon ze een lang verhaal af te steken. En als ze dan eindelijk naast je zat, praatte ze voor zich uit of liever nog naar het raampje rechts, van je afgekeerd. Voeg daarbij dat haar stem door haar hoge leeftijd was afgezwakt tot een verre fluister die het aflegde tegen het geluid van de rustigste motor...
Ze sloeg haar hand voor haar mond. ‘Bloemen!’ hoorde ik haar zeggen. Ze had de bloemen vergeten - de bloemen waarvan Paul altijd zo veel had gehouden! En het was over zeven, alle winkels waren dicht. ‘Oh mijn geheugen, mijn geheugen, mijn geheugen!’ Ze droeg een slap hoedje tegen de zon, wit van kleur. Het stond schuin op haar dunne roodbruin geverfde haren.
Ik had haar opgehaald van haar verzorgingsflat. We waren op weg naar het barokke huis in Lanzac dat nog van haar was en dat veel te groot was geworden voor haar alleen. In de tuin ervan gingen we de verjaardag vieren van haar echtgenoot Paul die zeven jaar geleden was overleden. Het was 4 augustus 1997, tot nu toe de warmste dag van een bloedhete zomer, de warmste sinds ik weet niet wanneer.
Nu een razende vrachtwagen ons op de National 20 wilde passeren, gebaarde Néno ongeduldig dat ze me iets van belang had te zeggen en ik boog naar haar over. ‘Geniet van het leven terwijl het nog kan,’ hoorde ik, ternauwernood.
Te denken dat Paul en Néno deze weg hadden gekend toen er niet meer dan één auto per dag voorbijkwam! Als kind speelden ze ongestoord tennis op de grote weg!
We reden het tuinpad op. De jeugdige geblondeerde Isabelle op wie Paul in een bepaalde periode van zijn leven zijn zinnen had gezet, zag ons komen. Ze begroette me. ‘Ineke, Ineke!’ riep ze uit, met een zangerig accent. We zoenden elkaar door het open raam.
Terwijl Isabelle Néno uit de auto sjorde, kwamen haar dochter
| |
| |
Irene en Irenes echtgenoot (of vriend) Johnny uit het huis om haar welkom te heten. Maar Néno ging aan ze voorbij: zodra ze haar evenwicht had gevonden, draafde ze onwaarschijnlijk lichtvoetig en met haar armen zwaaiend als in trance over het tuinpad naar de tafel en zei bazig: ‘Hoeveel mensen komen er?’
Ze was verweg de kleinste van ons. Verwilderd en verwaaid van de rit keek ze ons beurtelings aan en zei: ‘Ik denk dat er elf mensen komen.’
Ik had Pauls lievelingsgerecht poulet à l'estragon-en-gelée meegebracht, witte wijn en een fles Johnny Walker, de enige whisky waaraan Néno nog wel eens een mond wilde zetten. Ik had de mand op de tafel gezet. Isabelle zei lachend: ‘Maar Néno! We zouden het samen vieren! Wij - met elkaar.’
Isabelle was fors en wulps in haar strakke, smetteloos witte jurk, haar geblondeerde haar jongensachtig kort, haar gezicht, haar armen en haar décolleté te heftig door de zon verbrand. Van Isabelle kon je met goed fatsoen zeggen dat haar lichtblauwe ogen flonkerden als sterren.
Néno was geagiteerd, ze zei: ‘En Marguerite? Is Marguerite niet gevraagd? Zij is altijd zo lief voor me geweest! Als ze in Souillac is, komt ze me bijna iedere dag opzoeken! Ik moet haar bellen!’
Ze dwarrelde weg van ons, licht als een veer op de wind, naar het huis dat ze kende, naar de telefoon.
Irene zei tegen me: ‘Je zult de keuken wel erg veranderd vinden en trouwens het hele huis, want je kunt gerust zeggen dat Stephan en Christine het hele huis hebben leeggeroofd!’
Irene was slank naast haar moeder Isabelle die de zestig moest zijn gepasseerd en een nieuwe vriend had gevonden, de achtentwintigjarige vriendelijke morsige Nederlander Gerard die geen woord Frans sprak, een ‘organisator van evenementen’ die op het ogenblik ergens in Limburg een popconcert voorbereidde.
Naast Irene (die ooit een vader moest hebben gehad, hoewel op deze afwezige door niemand ooit werd gezinspeeld) liep ik de keuken in om de wijn in de kleine koelkast te zetten die de grote verving die de armlastige achterneef Stephan en zijn Christine hadden gestolen. Je hoorde Néno in de gang telefoneren. ‘Oui!’ riep ze, duidelijk verstaanbaar. ‘Oui! Oui! Oui!’
Stephan en Christine liepen allebei mank, symmetrisch, Stephan naar links en Christine naar rechts, zodat ze zich naar en van elkaar bewogen als de knijpers van een enorme schaar. Ze moesten
| |
| |
als dank voor de gastvrijheid bij hun vertrek een vrachtwagen onbekommerd hebben gevuld, zo leeg als het overal was.
Kasten vol boeken hadden er in de gang gestaan. De antieke kast in de voorkamer en daarop de schemerlamp, gemaakt van een vaas van Lalique - de stoelen om de ronde tafel, de krakende leunstoel tegenover de televisie waarin Paul in het laatste jaar van zijn versuffing af en toe opbloeide met het honderden malen herhaalde citaat uit een verhaal van O'Henry's Cabbages and Kings dat hij in een grijs verleden had vertaald - de kaalslag was bijna volledig.
Ik stond tegenover het overwegend blauwe bloemstuk van de schuchtere lesbienne Pauline de Neuville dat was blijven hangen, mijn keel dichtgeknepen. Het was alsof ik Paul zag in zijn stoel, zijn huid grauw als een asbak vol as, tegenover de televisie die hij in zijn goede dagen ook tijdens een uitgebreid diner tot ieders ergernis liet aanstaan omdat hij zich, als journalist, geen nieuws mocht laten ontgaan. Het was alsof ik het hem weer hoorde zeggen: ‘Nu ben ik als een schim in het schimmenrijk.’
Ik liep terug, de tuin in. Ik hoefde de bovenverdieping niet meer te zien - de kamer waarin Paul door boeken omgeven had gewerkt aan de thriller die nooit het licht had gezien, en later aan de geschiedenis van de radio (een persoonlijke opdracht van Mitterrand) waarin hij was blijven steken. Vandaag vierden we zijn verjaardag. Hoe oud zou hij zijn geworden?
In de tuin vroeg de vriendelijke Johnny: ‘Is Néno nog steeds aan de telefoon, o nee, ik zie haar al, daar komt ze.’
Hij had goed gezien: Néno dribbelde met kleine pasjes de tuin in, haar handen fladderend. ‘Het is in orde,’ zei ze. ‘Marguerite komt.’
En Johnny was al opgestaan om Marguerite in zijn auto te gaan halen bij de Vieille Auberge waar ze ieder jaar een paar weken logeerde om haar opwachting te maken bij diverse oude bekenden.
We zaten om de tafel in de tuin, Isabelle, Johnny die nieuwslezer was, naar men zei, Irene en Néno. Irene vertelde van haar winkeltje in Brussel waar ze handwerk verkocht, niet iets om rijk van te worden, meer een hobby. Ze had een passie voor ‘fraaie handwerken’ en liet me een patroon zien waaraan ze werkte, een berglandschap dat ze zelf had ontworpen. Zodra ik de verpauperde achterneef Stephan noemde, fluisterde Néno: ‘Niemand weet waar ze zijn.’
‘Misschien bij de ouders van Christine,’ zei Isabelle die uit haar
| |
| |
Parijse flat was gevlucht om Pauls verjaardag te vieren in de tuin van het huis dat ze zou erven, want Paul en Néno hadden geen kinderen.
Isabelle was vertaalster bij de Unesco - een paar jaar nog, dan ging ze met pensioen. ‘Ze zullen de buit hebben verkocht,’ zei ze. ‘En dan die dochter die al de baan op ging en Néno's sieraden stal...’
Ze praatte snel, met een tinteling van vrolijkheid in haar stem, snel knipperend met haar lichtblauwe ogen - sterren, op zoek naar een firmament.
Néno vroeg bijna onhoorbaar over wie wij het hadden.
‘Over Stephan,’ zei Isabelle. ‘En over Christine. En over die dochter die jouw gouden horloge heeft gestolen.’
Néno's kaken maalden voortdurend vanwege de irritatie van het losse gebit dat tandarts Saint Prix nooit passend had weten te krijgen, omdat ze haar hoofd geen seconde stil had kunnen houden.
Johnny's auto reed het tuinpad op, je zag Johnny uitstappen om het portier voor Marguerite open te houden. Bleek en verpieterd deed de oude vriendin een wankele stap op het pad en greep naar de arm die Johnny haar aanbood. Néno was opgestaan, ze had vaart gezet, de vrouwen begroetten elkaar met zoenen en langdurige strijkages. Nee nee nee, geen sprake van, Marguerite was absoluut niet beledigd dat ze zo op het laatste nippertje was gevraagd, maar Néno verontschuldigde zich niettemin: ‘Ik onthoud niets meer en als ik 's morgens uit bed stap, draait de hele wereld in het rond voor mijn ogen, zo duizelig als ik dan ben! En zo stijf dat ik geen vin kan verroeren!’
‘En als ik 's morgens uit bed stap zie ik ze vliegen!’ zei Marguerite, duister grijnzend.
Ze was een slanke oude vrouw die voortzweefde op onzekere dunne benen, licht gebruind. Op haar gezicht glinsterde zacht zweterig dons. Ze had kortgeknipt peper-en-zoutkleurig pluishaar waardoorheen je haar lichtgebruinde naakte schedel zag glanzen, en ze had een donkere, gesluierde stem, altijd verbolgen, zo anders dan het gebruikelijke hoge gepiep en gekwetter van de Franse vrouwen van stand.
Marguerite stak sociaal gezien dan ook ver uit boven de meesten. Ik kende haar vaag, voornamelijk van horen zeggen. Ze was een dochter van Morel, de bekende politicus - een verblindende schoonheid in haar jonge jaren: wie zijn verstand nog niet hele- | |
| |
maal had verloren, maakte haar het hof. Maar de ernst van de aandacht die haar ten deel viel leek nooit goed tot haar door te dringen en ze verraste menigeen met opmerkingen waarvan niemand de strekking begreep. Bij de schittering die van haar uitging, namen haar bewonderaars gemakkelijk aan dat haar weergaloze bêtises een verborgen diepgang bezaten.
De vrouwen zaten in de witte tuinstoelen naast elkaar en Johnny verzette de parasol om beiden voldoende schaduw te geven. Hij vroeg wat ze wilden drinken. ‘Ik heb Muscat, Suze, Martini en zelfs limonade. En Ineke heeft een fles whisky meegebracht.’
Néno lachte preuts en maakte zich klein om een heel erg klein glaasje whisky te vragen, niet meer dan een traan, en op dit signaal vroeg Marguerite om hetzelfde. Johnny schonk hun glazen royaal half vol.
‘En hoe oud zou Paul vandaag zijn geworden?’ vroeg Isabelle.
Néno schrok van de vraag. Met het grijpertje nam ze een blokje ijs van de schaal die Johnny haar voorhield - één blokje, want zoals iedereen weet moet je whisky niet ‘verdrinken’. ‘Hoe oud,’ zei ze, ‘hoe oud?’ Haar kaken maalden. Je zag druppels zweet om haar neus achter haar licht getinte brilleglazen. Ze maakte een hulpeloos gebaar. ‘Paul was twee jaar jonger dan ik. Tweeëneenhalf jaar. En ik, en ik, en ik...’
Ze sloeg haar magere hand tegen haar voorhoofd - de hand waaraan de opzichtige gouden ring ontbrak die ze altijd aan haar pink had gedragen. Het maakte me triest om haar hand te zien zonder die ring. Ze praatte tegen zichzelf: ‘Als je nu eens wist dat ik de hele ochtend heb geprobeerd te bedenken aan wie ik probeerde te denken en niet alleen dat ik zijn naam niet meer wist, want ik wist ook al niet meer waar ik hem had ontmoet en wanneer...’
Ze slaakte een zucht, nam een slok en hoestte, haar mond wagenwijd open.
Marguerite vroeg, met haar zuinige grijns: ‘Je bedoelt toch niet Paul?’
Je hoorde het vrachtverkeer schakelen op de National 20 waar de helling begon, je hoorde het voorbij razen.
‘Nee, ik bedoel niet Paul,’ zei Néno ongeduldig. ‘En als ik wist wie ik bedoelde wist ik wel wie ik bedoelde en dat weet ik nu juist niet! En dat speelt me de hele dag door mijn hoofd!’
Isabelle vroeg zich af of ze gelukkig zou zijn als ze wist wie ze
| |
| |
bedoelde. En Johnny zei: ‘Dan zou ik hem moeten halen, net als Marguerite.’
‘Ik zou hem hebben uitgenodigd,’ zei Néno, heftig knikkend. ‘Als hij nog in leven is tenminste.’
Irene zei dat hij natuurlijk nog leefde.
Marguerite nam een grote slok whisky en greep naar haar keel. Ze hikte twee maal hevig, daarna bleef het stil. Ze knikte: het was voorbij. Ze zei afwezig: ‘Misschien dacht je alleen maar aan al die dingen die je bent kwijtgeraakt. Omdat je ze kwijt bent geraakt.’
Isabelle zei: ‘Misschien dacht je aan Marguerite, dat je haar nog niet had gevraagd.’
Néno schoof haar hoedje naar achter en zuchtte, ze zei: ‘Ik dacht dat het een hij was aan wie ik dacht, maar misschien heb je wel gelijk. Op mijn leeftijd is er niet veel verschil meer tussen een hij en een zij. Vroeger was dat wel anders,’ zei ze dromerig.
De behulpzame Johnny hakte de knoop door: ‘Je dacht aan Marguerite en daarna vergat je haar weer en daarna dacht je dat ze een man was. En omdat je nu in je eigen tuin bent, moest je weer aan haar denken, terwijl je dacht dat je aan iemand anders dacht.’
Opeens lachte Néno kort en hartelijk om al dat vergeefse proberen. En ze werd dadelijk weer ernstig: ‘Ik geloof toch dat het een man was.’ Ze knikte. ‘Ik denk dat ik aan Georges Brassens dacht.’
‘Maar Georges Brassens leeft niet meer,’ zei Irene.
Néno schrok van het bericht. Zelfs de tuin was kaal, al kon je daarvan de schuld niet aan Stephan en Christine geven. Voor de grote storm van november 1982, een beruchte zondag, de vorstelijke ceder midden op het gras had geveld, was een parasol overbodig geweest.
Isabelle zei dat we nu, hoe dan ook, nog steeds niet wisten hoe oud Paul vandaag zou zijn geworden.
‘Kon ik het Paul zelf maar vragen,’ verzuchtte Néno.
Het bleef een tijd stil en in die pauze herinnerde Marguerite zich dat ze altijd precies even oud als Paul was geweest en dat dat altijd zo zou zijn gebleven, ook al hadden ze totaal andere levens geleid.
‘En hoe oud bent u nu dan?’ vroeg Irene voorzichtig, opkijkend van haar handwerk.
‘Ik ben zevenentachtig,’ zei Marguerite eenvoudig.
‘En dan ben ik negenentachtig,’ zei Néno troosteloos. ‘En dat
| |
| |
ben ik ook.’ Ze knikte. ‘Zeven jaar alweer dat Paul er niet meer is en die afschuwlijke paar jaar vóór zijn dood! Afschuwlijk, afschuwlijk!’ Ze veegde het zweet van haar lip.
Het bleef stil. Isabelle ging de goedkope borden en het minderwaardige bestek halen en het tafelkleed uit Irenes winkel om de tafel te dekken en Néno en Marguerite raakten opeens verwikkeld in een furieuze uitwisseling van gedachten waarvan niemand een woord kon verstaan.
Omdat de eregasten voor ons onbereikbaar waren geworden, vroeg ik Johnny naar dat nieuwslezen van hem. Hij hield zich op de vlakte. Hij ging elke dag naar de studio, er was altijd werk en ik zei dat ik dat kon begrijpen. Het nieuws werd nu meestal door iemand anders gelezen, zei Johnny. Hij was al een beetje kaal en gezet, hoewel hij niet ver in de dertig kon zijn. Hij zag dat Néno glimlachend haar glas naar hem ophield om nog zo'n ‘traan’, dus pakte hij de fles. Marguerite vroeg om hetzelfde en Johnny schonk de glazen half vol.
De twee kinderloze vrouwen hadden elkaar in hun zorgeloze jeugd goed gekend en waren elkaar twee jaar geleden opnieuw tegen het lijf gelopen. Nu leken ze vriendinnen die naast elkaar op de schoolbank hartsgeheimen naar elkaar doorbriefden achter hun hand. Vanwege haar schoonheid was Marguerite jong getrouwd met de vermaarde kunsthistoricus Peyredieu die haar goede afkomst goed kon gebruiken bij het maken van zijn carrière. Toen Peyredieu nog een belofte was, had Paul me eens verteld, ontving hij elke vrijdagavond de mensen die hij in de loop van de week had ontmoet en van wie hij in de toekomst voordeel verwachtte. Hij was al gauw te begaan met zijn kunst en zijn doorleefde affaires om tijd vrij te maken voor zijn elfachtige echtgenote die de beginselen van bridge maar niet onder de knie kon krijgen. Toch maakte het ongelukkige huwelijk haar niet ongelukkig: er waren zoveel anderen die haar op het hoogste voetstuk plaatsten.
Ze trouwde nog een keer of drie - gegoede, hooggeplaatste lieden die haar een uitgaand en werkeloos leven hadden verzekerd. Ze hield evenveel van dansen als Néno die in journalistieke kringen de koningin van de tango heette. Van haar mannen had Marguerite onder andere een huis in Parijs overgehouden en een luisterrijk inkomen, zodat ze haar toevlucht kon nemen tot een comfortabel hotel wanneer een van haar kennissen haar, door wanhoop gedreven, aanzei dat ze haar echt niet langer konden
| |
| |
herbergen (eventuele kinderen of kleinkinderen waren bij het bericht van haar komst onmiddellijk op de vlucht geslagen). En 's winters ging ze vaak naar Martinique waar ze een vriend scheen te hebben, een neger die daar in de keuken werkte van een hotel en die niemand ooit had gezien.
Nu waren hun glazen al weer half leeg. Ze vermaakten zich kostelijk, noemden namen van grootheden die Paul had geinterviewd: Annie Cordy, Cora Madou met Néno's lievelingslied, ‘le plus beau tango du monde’. (Op haar kamer in de gehate verzorgingsflat hing een grote zwart-witte foto van Paul en Néno uit de tangojaren - jeugdig en elegant tegen een achtergrond van struiken en planten, Néno nog iets kleiner dan de kleine lachende Paul die een arm om haar schouder heeft geslagen. Néno draagt daar een plat donker koket hoedje, Paul een pak en een stropdas).
Madame Damia, de dramatische! Zulke zangeressen (die niet van een microfoon afhankelijk waren) - waar vond je ze nog?
Marguerite had nooit iets kunnen leren en toch bracht ze, heel vroeger, als je haar te eten vroeg, altijd een gitaar mee die ze droeg aan het handvat van de foedraal en waarop ze zichzelf begeleidde wanneer haar, laat op de avond, gevraagd werd om een Spaans liedje te zingen. Maar welke liedjes ze zong kon Néno je na al die jaren later niet meer vertellen.
Nu waren ze sigaretten aan het roken en nipten ze van de whisky in hun bijna lege glazen. En ik hoorde Néno zeggen: ‘Georges Brassens! Zo aardig als hij was!’ Ze had eens een hele avond aan een diner naast hem gezeten. ‘Zo aardig en zo eenvoudig!’ En de vrouwen bogen zich opnieuw naar elkaar.
Ik vroeg Irene hoe dat ging, zo'n winkel in fraai handwerk, en ze legde me uit dat de mensen haar brachten wat ze zelf hadden gemaakt. ‘En soms verkoop ik het en soms verkoop ik het niet. Het doet er niet zoveel toe wat het opbrengt. Het is een passie.’
Ik hoorde niet goed wat ze verder nog zei over die winkel en liet mijn gedachten afdwalen naar Paul en Isabelle, naar hoe Paul (die een hoofd kleiner was) in gezelschap altijd beslag op haar legde, en door mijn mijmerij heen hoorde ik dat Néno krakkemikkig een liedje neuriede.
Dit was geen liedje van Georges Brassens. Marguerite neuriede mee en Néno zong opeens een paar verstaanbare woorden in haar onwaarschijnlijk verhaspelde Engels: Oh, show us the way...
| |
| |
Ze stokte. Giechelend hieven de vrouwen hun bijna lege glazen naar elkaar en zongen het lied daarna aarzelend samen:
To the next whisky-bar...
En ook al hadden de stemmen geen kracht meer, toch haalden ze op ‘oh, don't ask why!’ uit als hongerige straatmadelieven. Ze proestten van de lach.
De geest was vaardig geworden over de oude vriendinnen en ik verbaasde me over de wending die het feest had genomen - de verjaardag van Paul die zeven jaar geleden was overleden, tot opluchting van iedereen, omdat hij niets dan een verschoten omhulsel van zichzelf was geworden. En tot ieders verbazing keerden de woorden terug in het trage geheugen:
For if we don't find the next whisky-bar
Alsof ze het ingestudeerd hadden, hielden de vrouwen hun adem in bij het hoge woord en lieten het onuitgesproken.
Ze waren opgestaan en strekten hun armen naar elkaar uit, als om een dansje te maken op hun dooraderde benen, dun als cocktailprikkers. En bij de gedurfde herhaling namen ze glansrijk de horde:
For if we don't find the next whisky-bar
I tell you we must DIE-IE-IE-IE!!!
Ze waren gaan zitten, rood aangelopen en zweterig van de krachtsinspanning, en ze wilden geen whisky meer, hoogstens een druppel Perrier. Ze knikkebolden, Marguerites mond viel open. Haar tanden waren zwart aangeslagen. Néno gaapte langgerekt. Isabelle zei: ‘We moeten binnenkort eten.’ En als om dat eten nog even uit te stellen, begon Néno slaperig ineengedoken te neurien, en langzaam kwamen ook weer de woorden:
We've lost our good old mama
| |
| |
Maar Johnny's jolig zwaaiende fles woof ze weg: niet meer voor mij.
De vrouwen dommelden een beetje, in afwachting van het feestmaal, Marguerite nog keurig rechtop, een hopeloos mechaniekje dat nooit goed op gang was gekomen. Ze stond 's morgens lang voor de spiegel en gebruikte veel poeder en reukwater. Maar het ergst van alles was toch nog haar legendarische gierigheid.
Ik had Néno eens gevraagd hoe ze die ring had verloren en ze had even een schouder opgehaald. Ze had verdrietig haar vermagerde pink betast waarvan de gebrokkelde nagel vuurrood was gelakt. ‘Misschien in de stofzuiger,’ had ze gezegd.
In het huis ging de telefoon en Isabelle zette het op een lopen om op tijd te zijn. Ik benijdde haar vrolijkheid en haar energie, de manier waarop ze zich had hersteld van de breuk met tandarts Saint Prix. Ze kwam al weer terug, zwaaiend dat er niets aan de hand was: het was haar Gerard geweest, gewoon om te vragen hoe de verjaardag van Néno verliep.
Isabelle logeerde hier 's zomers zo vaak dat ik vaak had gedacht aan een blijvende verbintenis met Paul, met goedvinden van de wereldse Néno. Maar eens op een middag, toen we samen een glas whisky dronken en het gesprek vertrouwelijk werd, viel ze opeens uit: ‘Paul denkt dat alle vrouwen op hem vallen, maar hij vergeet één ding en dat is dat hij lelijk is! Paul is lelijk! Paul is een hele lelijke man!’
Haar heftigheid had me verbaasd, want ik had Paul nooit lelijk gevonden. Ook niet mooi, maar wat deed het ertoe? Wat had haar uitval te betekenen?
De vrouwen waren weer min of meer ontwaakt uit hun sluimer. Néno dronk een slok Perrier en Marguerite zei: ‘Oui, oui’, met die diepe gesluierde stem die deed denken aan de stem van Damia - Madame Damia die in haar tijd met haar enorme hoeden het toneel had beheerst. ‘De treurspeelster van het chanson’ van onder andere ‘Tu ne sais pas aimer’. Maar haar stem kende niet dat ontgoochelde dat Marguerites stemgeluid kenmerkte.
Ik vroeg de slaperige Néno of Paul Bert Brecht ooit had ontmoet en ik wist het antwoord: Weil en Brecht waren allang uit Duitsland vertrokken toen Paul aan zijn carrière nog moest beginnen. Maar hun muziek kenden ze heel goed.
De tafel was gedekt. Omdat Néno door dik en dun een echte Bordelaise was gebleven, trok Johnny een tien jaar oude St.
| |
| |
Emilion open - een fles van Chateau La Rose Côtes Rol - een wijn die in 1992 een zilveren medaille had gekregen. ‘We kunnen eten,’ zei Johnny.
Zou Marguerite haar donkere stem welbewust aan Madame Damia hebben ontleend om zo aan haar hunkerende hart uitdrukking te geven? ‘Nooit, nooit zul je van iemand kunnen houden,’ zou Marguerite met die stem kunnen zingen, als ze dat ontgoochelde wat zou weten te camoufleren - het tragische lied dat eindigde met een onherroepelijk adieu.
Isabelle trok Néno aan haar arm en Irene bracht de sla uit de keuken. Ik had de poulet-à l'estragon en gelée en de witte wijn uit de ijskast gehaald, het feest kon beginnen.
Toen iedereen zat, hief Johnny zijn glas. Hij riep vrolijk:
‘Tast toe, dames, tast toe! Er kan gegeten worden!’
|
|