Weimar in de lente onder de stralende zon. Letterlijk alles werkte mee om mijn eerste verblijf zoveel mogelijk in Goethes geest te laten verlopen.
Merkwaardig eigenlijk, dat een man die al meer dan anderhalve eeuw dood is nog zo'n belangrijke rol in je leven kan spelen. Het is een tamelijk universeel verschijnsel, want ik ben bepaald niet de enige die ermee behept is. Bij Gerhart Hauptmann ging de Begeisterung zelfs zo ver, dat hij zichzelf beschouwde als Goethes reïncarnatie en zijn haar in hetzelfde model liet knippen.
Goethe was dan ook zoveel méér dan een schrijver alleen.
Niemand behalve hij heeft zijn leven zo nadrukkelijk in graniet weten te beitelen; ook in letterlijke zin, want in Weimar stuit je voortdurend op monumenten die hij nog tot stand heeft gebracht. Het magnifieke van Goethe is dat hij in alles, zelfs in zijn zwakheden, een olympisch niveau wist te handhaven. Wie Goethe in het hart heeft gesloten, heeft aan hem genoeg voor wel tien mensenlevens, en kan het verder hoe dan ook stellen zonder religie. In sommige gevallen is Goethe zelf tot religie geworden, al moet ik erbij zeggen dat dat niet míjn Goethe is.
De begraafplaats van Weimar deed me denken aan een reünie van goede vrienden. ‘Ik kom hier zoveel bekenden tegen!’ zei ik opgetogen. Het werd als een grappige opmerking beschouwd, maar ik was op dat moment allerminst in de stemming om de grapjas uit te hangen.
Even tevoren was ik in de Fürstengruft afgedaald en had daar wel tien minuten in totale eenzaamheid bij Goethes kist doorgebracht. Gewoonlijk voel ik me niet op mijn gemak in kelders, maar hiér had ik met genoegen een nacht opgesloten willen zitten.
Toverachtig was het; die kille, diffuus verlichte ruimte (er was iets met de electriciteit, zodat ik me af en toe in het stikkedonker bevond), met de ietwat slordig tegen de achtermuur opgestelde doodskisten van het verzamelde vorstengeslacht en de centraal geplaatste, kolossale sarcofagen van Goethe en Schiller.
Hiér overkwam me wat me in het Goethehuis niet was gelukt: het complete besef van er te zijn. Ik keek naar die twee kisten, las hun namen en voelde me voor het eerst daadwerkelijk in hun gezelschap opgenomen. Het had iets onbeschrijfelijk dierbaars. Ik voelde geen kou, ik vreesde geen spoken. De wetenschap dat de inhoud van die kisten slechts uit kil gebeente bestond, was van