De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Bobeks bruiloft
| |
[pagina 145]
| |
Bobek had zijn brood in hompen gesneden en die in zijn soep gedaan en van zijn lepel opgeslobberd. Toen zette het dienstmeisje een houten keukenplank met grote stukken kalfsvlees en varkensvlees op tafel en schalen met zuurkool en knoedels. Tussen de ramen stond een vat bier. Oom Bobek had het vat zelf aangeslagen. Nu waren ze gevulde kip aan het eten. Oom Bobek beet de botjes stuk en spuugde ze terug op het bord. Hij dronk met korte tussenpozen een borrel die hij - hoofd achterover - in zijn wijd geopende mond goot. Oom Bobek at en dronk. Hij lachte, hij wuifde, hij sloeg met zijn kleine, mollige handen op zijn dijen. Hij zuchtte verzaligd als hij een bijzonder lekker hapje tegen zijn gehemelte drukte. Alles had een milde glans, als oom Bobek at en dronk. Naast Selma zat Leopold, de leraar. Hij droeg een zwart pak, uit het linker borstzakje stak een wit zijden pochet. Leopold sneed zijn vlees zwijgend in stukjes en kauwde onvermoeibaar met gesloten mond op elk hapje dat hij nam. ‘Eet u toch, meneer Leopold,’ zei oom Bobek. ‘U raakt achterop, ziet u. Ja, ja, dat zeggen ze nu wel, elk hapje alle kanten van je mond laten zien, ik weet niet hoe vaak, zeggen ze. Maar dat schiet toch niet op? Zo kom je niet eens aan een derde van de maaltijd toe, gelooft u mij, meneer Leopold, zo blijf je aan tafel zitten en ben je eerder vol en moe. Je moet aanvallen en eten dat het een lieve lust is.’ Links van Bobek zat Pollatschek, de handelsreiziger in meel. Het was een kleine, kale man en een jeugdvriend van Bobek. Pollatschek droeg een bloem in zijn knoopsgat. Hij sprak met een hoge, schetterende stem. Van tijd tot tijd legde mevrouw Pollatschek, die - gekleed in lichtblauwe zijde en strak in het korset gesnoerd - naast haar echtgenoot zat, haar hand op Pollatscheks arm en fluisterde vermanend: ‘Pollatschek...’ ‘Het is weer allemaal net als toen, Pollatschek,’ zei oom Bobek, ‘vind je niet?’ Hij liet zijn hand zwaar op Pollatscheks schouder vallen. ‘Kijk me eens aan, Pollatschek, ouwe vriend van me!’ Pollatschek hief zijn glas. ‘Leve het jonge paar!’ riep hij. Ze hieven allemaal het glas en dronken. Leopold stond op en boog - zijn glas voor zich uit houdend - naar oom Bobek en Mathilde. ‘En leve jullie allemaal!’ riep oom Bobek. ‘Jullie zijn allemaal zo aardig voor me, ik weet het. Jullie zijn allemaal gekomen, jullie | |
[pagina 146]
| |
hebben me niet in de steek gelaten, nee, nee. Het is net als toen, toen ik Martha zaliger tot mijn vrouw nam. Daar zitten jullie nu te eten en te drinken, laten we tevreden zijn. Toen wij trouwden, Martha zaliger en ik, hebben we een feestmaal aangericht bij de herbergier in Pudonitz. Zoals ze er uitzag... een maagd, zo waarlijk God mij moge bijstaan in mijn laatste uur, ik, Bobek ben de eerste geweest en verder niemand. Maar vandaag neem ik niemand iets kwalijk. Jou treft geen blaam, lieve Mathilde, kan jij het helpen? Maar ik kan er niet omheen, de bruid is niet die van toen, Pollatschek. Ja ja, dat was me een vrouw! Sentimenteel en altijd naar de kerk. Ik zie haar nog, zoals ze naast me zit op onze bruiloft. Wij zitten te eten, met dertig man, bij die herbergier in Pudonitz, jonge kerels en meiden, en ook de oudjes laten zich niet onbetuigd. Soep, kalfsvlees, varkensvlees, kip, twee kalveren en twee vetgemeste varkens, van kop tot staart, met knoedels en zuurkool uit het vat erbij. En eerst bier, dan schnaps. En bepaald niet mondjesmaat, hahaha! Zij eet niet, ik blijf maar opscheppen en na elke hap een potje bier of een waterglas met schnaps er achteraan. Het is een gejoel en geschreeuw van jewelste. Je kan je eigen woorden niet verstaan door het lawaai van de klappende kaken, de klakkende tongen en de smakkende lippen. Martha was negentien toen we trouwden, ze had van jongs af rode vlekken in haar gezicht, ze durfde me niet aan te kijken, er komt geen woord uit, ze zit daar maar en kijkt naar haar bord. Als er geintjes worden gemaakt over van dattum, zoals elat gaat bij pasgetrouwde stelletjes, krijgt ze een kleur tot in de haarwortels, ze lacht niet en zwijgt. Af en toe merk ik dat ze me zo van opzij aankijkt, maar als ik mijn arm om haar heen wil slaan duwt ze me weg. De anderen staan al op om te gaan dansen, de tafels worden opzij geschoven. Daar horen we buiten geschreeuw, er staat een wagen voor de deur, die jongens uit Holitz, met z'n twaalven zijn ze, ze willen mijn bruiloft vieren. Ik kan niet meer op mijn benen staan. Ze komen binnen, ze gaan met z'n allen aan tafel zitten, er wordt weer soep gebracht en kalfsvlees en varkensvlees en bier en ik begin weer van voren af aan. Martha zegt niets, ze zit daar maar, de jongens drinken haar toe. Proost met ze mee, roep ik, maar ze knikt alleen maar. Dan komt de waard naar mij toe, fluistert mij wat in het oor. Wat, zeg ik, is er geen kummel, geen schnaps? Daar beginnen die jongens uit Holitz ook al te roepen dat ze schnaps willen, het vlees is vet, ze willen drinken op de gezondheid van het jonge paar, roepen ze. | |
[pagina 147]
| |
Dat overleef ik niet, zeg ik tegen Martha, deze schande. De herbergier stuurt er iemand op uit om ergens in het dorp drank te gaan halen, ondertussen beantwoord ik de toast van die jongens uit Holitz met bier, en ik de deur maar in de gaten houden, of de kummel er nog niet aankomt. Ergens in het dorp moet toch kummel te krijgen zijn, denk ik. De herbergier staat bij de deur en haalt zijn schouders op. Dan beginnen die jongens uit Holitz te zingen. Als ze daarmee klaar zijn zet ik een nieuw lied in, om de tijd sneller te laten gaan, snap je? Ik draai me naar Martha om, want zij had er aan kunnen denken, vind ik, en daar zie ik dat wijffie zitten huilen, in haar bruidsjapon met myrthe. De tranen biggelen haar over de wangen. Nou krijg ik medelijden met haar, en ik zeg: ‘Huil maar niet, Martha, de kummel komt er aan.’ En daar heb je de waard. Hij heeft hem bij een boer vandaan, die nog een vaatje had, voor alle eventualiteiten. Maar die Martha, God hebbe haar ziel, blijft maar huilen. Zij is sentimenteel, God vergeve het mij, er is nu toch geen reden meer om te huilen. Maar drinken jullie toch, drink Pollatschek! Daar zitten we dan, jij en ik, en we eten en drinken nog steeds. Zijn wij veranderd, Pollatschek? Nee, nee, zeg ik, wij zijn hetzelfde gebleven!’ ‘Pollatschek!’ zei mevrouw Pollatschek vermanend. ‘Hij verdraagt niets.’ Ze wendde zich tot Mathilde. ‘Hij kan echt niks meer hebben. Eten of drinken... een stukje harde worst en hij ligt weer de hele nacht te kreunen. Hij zou er eens mee naar een knappe dokter moeten, vind ik, en mijn oudste zoon probeert hem zover te krijgen, goed, dat kost wel wat, maar dan weet je tenminste wat er aan de hand is. Maar daar moet je bij hem mee aankomen... Praat u eens met hem.’ Oom Bobek sloeg met zijn vuist op tafel. ‘Drinken jullie toch door, drinken jullie toch door, waar is de wijn, breng de wijn! Als Bobek een feestje geeft, dan kijkt hij niet op een paar centen! Kijk me aan, beste vrienden, breng een dronk op mij uit en praat met mij! Wij zijn vrienden, oom Bobek is ieders vriend, oom Bobek heeft geen vijanden! Er zijn mensen die er niets van begrijpen, die zeggen: drink niet, het is jullie ondergang, en God zal het niet op jullie conto schrijven. Maar wijn groeit uit de aarde, net als brood. We zullen brood met elkaar breken en wijn drinken... waar doet me dat aan denken, zie je, ik ben erdoor ontroerd! Een zuiplap, een vreetzak, een buik als een ton, zeggen ze, zo eentje kan niet in de hemel komen.’ Hij wees met zijn hand op zijn bord. ‘Dit kan | |
[pagina 148]
| |
toch geen zonde zijn? De duifjes, ze vliegen rond, de kippetjes, ze pikken de graankorrels van de grond. Weten jullie op hoeveel manieren je een kippetje kunt bereiden? Die oom Bobek van jullie kan het op zeventien manieren, zoet en bitter en pikant, gevuld en gebraden, kan dat een zonde zijn? Wie was het toch, hoe heette die nou ook al weer, de man die de wijn heeft uitgevonden?’ ‘Noach!’ riep Pollatschek. ‘Noach, die was het, en wie heeft hem dat ingegeven? God, die alles geschapen heeft, zie je, van de zon tot en met de kummel. Bij ons had je vroeger iemand, die kon ik niet bijbenen, als die aan tafel ging en begon te eten. Bij elke hap deed hij zijn ogen dicht, en op een keer zaten we in de herberg en daar aten we haas met saus en knoedels. En die saus had iets, ze konden er bij ons wat van, om je vingers bij af te likken en je maalde het vlees fijn tussen je kaken tot al het sap er helemaal uit was gekauwd, zo'n haas heb ik m'n hele leven niet meer gegeten.’ Het speeksel vloeide hem in de mond en liep over zijn lippen. ‘We wisten van geen ophouden. Toen legde hij mes en vork neer en deed zijn ogen dicht, en hij maar kauwen en smakken, en weet je, jongens, wat hij deed? Dat heeft God geschapen, zei hij, de naam des Heren zij geprezen! Zie je, en toen kreeg hij tranen in zijn ogen. De een, zie je, luistert, de ander kijkt en de derde sluit zijn ogen en proeft. Toen hij oud was zeiden ze tegen hem dat hij zich moest matigen, omdat hij zwakke ogen kreeg, en dat hij anders blind zou worden. Weet je wat hij daarop zei? Gezien heb ik genoeg, zei hij, maar ik heb nog lang niet genoeg gegeten. Hij was zijn hele leven dik en godvruchtig. Als je geld hebt, zie je, de een stopt het in een ouwe kous, de ander doet er zaken mee en weer een ander eet en drinkt er goed van. Wie geeft het aan de armen? Niet dat ik niet liefdadig ben. Je hoeft mij maar een triest verhaal te vertellen, en meteen ben ik in mijn ziel geraakt en schiet ik vol en dan moet er niet iemand komen die beweert dat ik het niet meen, als het me vandaag of morgen zou overkomen.’ Oom Bobek verzonk in gepeins. Mathilde stond op en haalde een doek. Oom Bobek had zijn glas omgestoten. ‘En nu is het genoeg!’ zei Mathilde. Oom Bobek zat met zijn hoofd op zijn armen geleund, zijn ogen dicht, zijn mond stond open. Hij ademde zwaar. Meneer Leopold stond als eerste op om afscheid te nemen. Hij kuste Mathilde de hand. ‘Meneer Bobek is moe,’ zei hij. ‘Het is tijd om op te stappen.’ | |
[pagina 149]
| |
Mathilde antwoordde niet, want op dat moment steeg er uit oom Bobeks mond een langgerekt geluid op dat diep uit zijn lichaam kwam. Oom Bobek opende zijn ogen en knipperde tegen het licht; hij maakte een vergoelijkend gebaar. ‘Neem het me niet kwalijk,’ zei hij. ‘Mens zijn betekent zwak zijn. Op mijn leeftijd heb je het niet meer zo goed in de hand. Het was een jonge wijn, lieve Mathilde.’ |
|