De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Twee hasjdromen
| |
[pagina 127]
| |
bent. Het was met groot praktisch inzicht gebouwd en bevatte allerlei heerlijkheden: de bakstenen waren van pannenkoekjes, het dak van muskusgebak, de vensters van vlechtgebak. Het linnengoed was van soesjes, het borduurwerk was bedekt met zuurtjes. De luiken waren van gevlochten zuurstokken, daar waar het hart naar uitgaat. Er stond een fontein in van suikerwerk waaruit suikerstroop spoot. En steeds als de fontein stroop huilde, moesten de toeschouwers lachen. De mensen verspreidden zich rondom het huis en verbaasden zich over het vernuft van de bouwmeester. Onderwijl kon ik alleen maar aan mijn honger denken en had ik alleen maar oog voor alle eetbare dingen. Plots werden er tafels neergezet die beladen werden met voedsel. Het zag er zo prachtig uit dat ik alles wel opkon. Ik greep een kip en scheurde er een poot af. Ik wilde hem in mijn mond steken, maar toen werd ik opeens wakker en wèg was alles. Nu probeer ik steeds maar in slaap te blijven, zodat ik terug kan vinden wat ik in mijn droom te pakken had.’ Ik zei tegen de man: ‘Slaap dan vooral door, want wie zo'n droom gehad heeft, kan niets verweten worden.’ | |
Recept voor hasjbolletjesIbn Hadjrama al-Hawaadifi zei: ‘Ik lag eens te slapen toen een grote onrust me beving die het me onmogelijk maakte om verder te slapen. Ik zei tegen mezelf: Laat ik maar opstaan om een kort gebed te doen. Toen ik me gewassen had en de juiste positie voor het gebed had ingenomen, werd ik weer door slaap bevangen en ging terug naar bed, maar toen keerde het gevoel van onrust weer terug. Zo ging dat door tot de ochtendschemering. Ik besloot het ochtendgebed in de moskee te doen en ging mijn huis uit. Daar kwam ik bij de deur mijn vader tegen, die me zei dat hij al vanaf middernacht op me had staan wachten. Ik vroeg hem waarom. Hij antwoordde: ‘Ik heb gedroomd dat je zó onrustig was dat je niet kon slapen. Daarom heb ik een geneesmiddel voor je meegebracht.’ Hij stopte me een doosje in mijn handen met een inhoud die me onbekend voorkwam. Ik wist alleen dat hij groenachtig was en dat hij het wit van je ogen rood kon maken. Mijn vader zei: ‘Jongen, als je nou weer zo onrustig bent, neem dan een handvol hiervan. Maal het in een vijzel, verwijder de | |
[pagina 128]
| |
schillen en de zaden en voeg stukje bij beetje wat water toe. Sprenkel er rozenwater overheen en wat spijsolie en kneed het dan goed. Snij het dan en slik het door, maar wees niet te gulzig.’ Vervolgens ging hij weer verder, terwijl ik met het doosje naar binnen ging. Ik was zo blij, dat ik het ochtendgebed helemaal vergat. Ik hield het doosje een paar dagen bij me en toen de onrust terugkeerde deed ik precies wat mijn vader me gezegd had. De onrust verdween en de slaap kwam als een vloedgolf over me heen. Het enige was dat ik een ondraaglijke honger kreeg. Ik ging naar buiten om iets te eten te halen. Plotseling bevond ik me in een woest golvende zee. De zeebodem was van noga, de randen van amandelspijs. Het water was van geraffineerde stroop en de vissen waren geschilde bananen. Op het strand lag een visnet van oliebollen. Ik nam het net en gooide het in zee. Het net vulde zich met vissen. Ik wilde het net inhalen maar dat lukte me niet. Ik trok mijn kleren uit en dook het achterna. Nu eens at ik een vis, dan weer een stukje van het net. Zo ging dat zeven dagen door, waarna de golven me op een eiland wierpen waarvan de bergen van koenaafa waren. De rivierbeddingen waren er van gevulde pannenkoekjes en er was een meer van rozensiroop. Op dat eiland stond een hut van zuurtjes op palen van kandij stokken. In die hut waren mensen die zo mooi waren als de volle maan; hun gezichten straalden van geluk. Ze zongen prachtig en kenden de mooiste liederen. Ik bewoog me in de richting van de hut om naar ze te luisteren en omdat ik zo graag bij ze wilde zijn. Een van hen riep me met zijn verrukkelijke stem en zei: ‘Kom hier, pluk de verboden vruchten en drink uit de beker van het geluk.’ Ik wilde naar boven klimmen maar de drempel was van soesjes gemaakt en daar was moeilijk over heen te komen. Ik gleed weg. Twintig dagen zwierf ik rond, ik wist niet waar. Daarop viel ik in een meer van zuur citroensap en zwom daar een nacht en een dag in rond. Toen ik eruitkwam, ging ik terug naar huis. Ik greep het doosje en ging naar mijn vader. Ik gooide het voor hem neer en zei: “Neem jij het maar. Ik heb er niets aan, je hebt me voor de gek gehouden. Mensen zoals jij verdienen het niet om mijn vader te zijn, en vanaf nu ben ik je zoon niet meer.”’ |
|