De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Een feestelijke begrafenis
| |
[pagina 118]
| |
‘Je bent verdomme een fraaie jager, zeg!’ zei hij verbitterd. ‘Eerst vreet je de hele maand op mijn kosten en dan knijp je er net als jij aan de beurt bent tussenuit. Zo hoort dat toch niet, hè?’ Hij keek boos naar de overledene. ‘En wat wil je nu dat ik met je doe? Moet ik je soms begraven en buiten in die vervloekte kou in de rotsen gaan staan hakken?’ Hij sloeg met zijn vuist op tafel. ‘Een mooi figuur ben jij. Het komt verdomd slecht uit dat je midden in de winter het loodje legt, vriend. Maar je kon zeker niet wachten, want je wilde je keukencorvee natuurlijk ontlopen, sluwe vos die je bent.’ Lodvig sloeg geïrriteerd met zijn knokkels op het tafelblad en keek van Jalle naar de vleespan. ‘Wat zijn dat verdomme voor manieren,’ mompelde hij. ‘Net nu ik er weer aan gewend was een kameraad te hebben. Wat een ellende.’ Hij schudde meewarig zijn hoofd. ‘Ik heb het altijd al gezegd. Die Faeröerse rikketikken deugen nergens voor, ik weet zeker dat je rikketik er de brui aan heeft gegeven.’ Lodvig staarde een poosje naar de pruttelende pan. De gedachten gonsden in zijn hoofd als bijen in een korf, er is altijd veel om over na te denken als je kameraad er zomaar ineens uitstapt. Toen het vlees een half uur gekookt had, nam hij de pan van het vuur en schopte de klep dicht. Hij ging weer aan tafel zitten en begon te eten. Af en toe keek hij naar de dode, die tevreden met open mond in zijn kooi lag. ‘Ja, hou jij je mond maar open,’ snauwde Lodvig, ‘denk alleen niet dat er daarom gebraden duiven in zullen vliegen. Het is nogal makkelijk voldaan toe te kijken en mij alles te laten regelen. Niet dat ik er iets op tegen heb om weer alleen te zijn, denk dat maar niet, maar wat moet ik verdomme met je doen?’ Omdat het in zekere zin een bijzondere dag was, stond Lodvig op om een fles brandewijn uit de kast te pakken. Hij schonk een flinke borrel in en hief het glas naar de bleke Jalle. ‘Ja ja, jij Hjalmgrinnue, dan drinken we maar op jouw verscheiden.’ Hij dronk. ‘En op een goede gezondheid aan gene zijde.’ Hij nam weer een slok. De brandewijn stemde Lodvig iets milder. Hoewel het erg genoeg was dat Jalle naar de eeuwige jachtvelden was vertrokken, zag hij in dat het ook een paar voordelen met zich meebracht. Zo kon hij nu in zijn eentje de resterende acht liter brandewijn consumeren. Verder was hij voor eeuwig verlost van Jalles gezwam over | |
[pagina 119]
| |
die eilandjes in de Atlantische Oceaan waar hij vandaan kwam. Bovendien hoefde hij niet langer de drie blikken vlees verborgen te houden die hij voor zichzelf had weggezet in een van de schuren. Bovenal kon hij ongehinderd het nieuwe geweer van Jalle gebruiken, een Remington met een glanzende loop en een vizierkijker. Maar nu was het zaak zijn kameraad fatsoenlijk onder de grond te krijgen. ‘Weet je, Jalle,’ legde hij de dode uit, ‘als je zoiets flikt in november, zul je je neer moeten leggen bij een wat eenvoudiger begrafenis. Als je maar niet denkt dat ik stenen onder de sneeuw vandaan ga wroeten om jou onder te bedelven. Ik heb keukencorvee en ik moet nu op de vossen letten, dus verwacht er maar niet al teveel van. Maar een begrafenisplechtigheid krijg je wel, want dat hoort zo, of je nu op een fatsoenlijke manier dood bent gegaan of niet.’ Hij schoof zijn stoel naar de kooi. De dode lag leeg voor zich uit te staren en zag er tamelijk dom uit, vond Lodvig. ‘Knap ben je nooit geweest,’ zei hij bijna vriendelijk. Hij had de fles brandewijn meegenomen en hield hem liefkozend vast. ‘En ik kan niet zeggen dat je er mooier op geworden bent sinds je rikketik het begeven heeft. Het is misschien geen gek idee je een beetje op te kalefateren voordat we de gasten voor de begrafenis gaan uitnodigen.’ Jalle gaf geen antwoord, maar dat verwachtte Lodvig ook niet. Hij was verscheidene jaren alleen geweest in Ross Bay en was gewend in zichzelf te praten. ‘We moeten die muil van je dichtbinden voor je stijf wordt,’ knikte hij, ‘en misschien staat het beter als je je ogen sluit.’ Hij stond op en ging aan de slag. ‘En dan moeten we nog iets bedenken om te voorkomen dat je van de slee afdondert. Misschien is het het beste om je een poosje in de kou te zetten, je kunt wel op een stoel vlakbij het raam zitten, dan kun je naar binnen kijken als het je te eenzaam wordt.’ Nadat Lodvig een paar hartversterkertjes had genomen, ging hij serieus aan het werk. Hij bond een geweerriem om het hoofd van Jalle om de onderkaak omhoog te houden, maar hij ontdekte meteen dat er iets niet klopte. ‘Z'n pijp, natuurlijk. Je moet je pijp hebben, absoluut.’ Toen duwde hij de pijp, die Jalle had verloren toen hij neerstortte, tussen zijn tanden en trok de riem aan. Dat zag er natuurlijker uit. Hij sloot Jalles ogen en droeg de dode naar buiten, zette hem op een eettafelstoel, hier en daar ondersteund door een touw. De stoel stond in de sneeuw onder de dakrand, | |
[pagina 120]
| |
zodat Jalle als hij wilde en ertoe in staat was, de kamer in kon kijken en Lodvig erop kon letten dat de vossen hem niet zouden grijpen. Toen deze praktische kant van de zaak was geregeld, ging Lodvig weer naar binnen en nam een borrel. Hij ging in zijn kooi liggen en dacht nog even aan Jalle die buiten zat. Toen viel hij in slaap.
Jalle en Lodvig brachten eerst een bezoek aan Bjørkenborg. Dat werd een interessant bezoekje, want de bewoners van Bjørkenborg keken met oprechte bewondering naar Jalle, die vastgesjord zat op de slee met zijn pijp in zijn smoel en zijn ogen stijf gesloten. Sylte bestudeerde hem door een vergrootglas en prees Lodvig om de kameraadschap en zorg die hij de overledene betoonde. ‘Jalle was een fijne vent,’ zei Lodvig bescheiden. ‘Hij was een Faeröerder en verdient het beste.’ ‘Zo'n rondreisje langs je vrienden zou je zelf ook best willen als voor jou de tijd gekomen is om te gaan naar de plek waar Jalle nu is,’ zei Sylte zacht. ‘Het is net alsof hij op een gepaste manier afscheid neemt. Van zijn kameraden, de jachtdieren en de hele natuur. Dat is een erg mooie gedachte, Lodvig.’ Lodvig, die zich gauw verlegen voelde, bracht het gesprek handig op een neutraal onderwerp. Een onderwerp dat iedereen wel zou interesseren. ‘Ik heb eens nagedacht over een begrafenisplechtigheid,’ zei hij. ‘Niet dat ik zelf iets in huis heb, want Jalle heeft me hier niet bepaald op voorbereid en hij was bovendien een dorstig man die zich moeilijk aan zijn rantsoen kon houden.’ Hij nam zijn bontmuts af en droogde er zijn gezicht mee af. ‘Maar als we allemaal iets bijdragen, dan kunnen we ondanks alles misschien toch nog een mooie kleine plechtigheid houden. Een ceremonie, Jalle waardig.’ ‘Wij geven vijf flessen sterke drank en een half vaatje bier,’ riep Bjørken opgewonden. Natuurlijk moesten ze Jalle op een fatsoenlijke manier de laatste eer bewijzen.
Herbert had een iets kleinere hoeveelheid in de aanbieding, maar hij offerde wel zestien planken op voor een kist. Die planken had hij willen gebruiken voor een jachthut in het Romdal, maar nu Jalle een laatste rustplaats nodig had, moesten ze afgestaan wor- | |
[pagina 121]
| |
den. Herbert zou meteen aan de slag gaan met het in elkaar timmeren van de kist, die hij voor de begrafenis naar Ross Bay zou vervoeren. Ze gingen niet bij Halvor en Niels langs, omdat ze de indruk hadden dat die het liefst alleen waren, en daarom reden ze naar Valfred en Anton die gelukkig net klaar waren met het stoken van de voorraad voor de komende maanden. Ze stelden de hele voorraad ter beschikking en gingen mee naar de Graaf, die beloofde acht flessen wijn en vijftien liter bier mee te nemen. De karavaan van sleden was lang als een Midgaardslang toen Lodvig en Jalle naar Ross Bay terugkeerden. Jalle zat onverstoorbaar met zijn pijp tussen samengeknepen lippen dood te wezen. Zijn wangen waren bleek geworden en er zaten kleine vorstwondjes boven zijn baard. Maar verder was hij z'n goeie ouwe zelf. Lodvig nodigde de gasten uit om binnen te komen en de mannen legden eerst de honden aan de ketting, voerden ze met gedroogde vis en stampten toen het huis binnen. Jalle moest buiten voor het raam in zijn stoel blijven zitten, want de kistenmaker was nog niet gearriveerd.
Even voor middernacht kwam Herbert. Hij had van de zestien planken een kist gemaakt, een kist zoals geen mens ooit op Noordoost Groenland gezien had. Hij was buitengewoon mooi van lijn en Lodvig zei dat de kist hem sterk deed denken aan een jachtpraam die hij ooit had gehad. Herbert legde uit dat hij in wezen een jachtpraam met deksel had gemaakt, want misschien aten de honden Jalle op een goede dag wel op en dan was het toch zonde om zestien goede planken ongebruikt te laten liggen. Valfred maakte een opmerking over de gewelfde deksel en Herbert legde uit dat hij die gemaakt had voor Jalles buik. Iedereen was het erover eens dat Herbert reuze handig was en toen gingen ze aan tafel. Jalle werd vanuit de kou naar binnen gehaald en aan het hoofd van de tafel gezet. Hij had de pijp nog in zijn mond en zijn bevroren baard begon langzaam te smelten zodat het water op zijn borst druppelde. Hij zat stevig op zijn stoel. Stijf, stram en bevroren. Bjørken tikte tegen zijn glas en stond op. Hij vond dat hij als de gulste gever het recht had om de lijkrede te houden. Maar daar had hij zich op verkeken. Nog voor hij zijn mond opende, riep Lodvig: ‘We wachten nog met het praatje, Bjørk. Eerst nemen we een hartversterkertje, daar zou Jalle ook voor geweest zijn.’ | |
[pagina 122]
| |
Bjørken gaf toe. Lodvig was hoe dan ook de aanstichter van de ceremonie en de eigenlijke gastheer. Ze toostten plechtig, bijna op z'n Zweeds. Eerst met het lijk en vervolgens met elkaar. Daarna boerden, smakten en bromden ze; tot slot veegden ze hun mond af. Ze keken naar Jalle; waterdruppels parelden op zijn voorhoofd. ‘Misschien is het beter om hem aan de stoel vast te sjorren,’ stelde Zwarte Willem voor. ‘Anders valt hij nog om als hij ontdooit.’ ‘Als deze plechtigheid wat langer gaat duren, waar het wel naar uitziet,’ zei Mads Madsen met een blik op de opgestelde flessen, ‘is het maar beter dat we hem flink vastsjorren zodat hij niet inzakt.’ Lodvig bewoog snel zijn tong in zijn mond heen en weer om de smaak van brandewijn te proeven. ‘Niks geen vastsjorren,’ zei hij beslist, ‘Jalle was mijn kameraad en hij wordt niet vastgebonden. Jalle mag vanaf zijn stoel van de plechtigheid genieten en hij wordt niet aan banden gelegd.’ ‘Maar als hij ontdooit, valt hij op de grond,’ constateerde Zwarte Willem. ‘Eerst zakt hij naar voren over de tafel en dan valt hij op de grond.’ ‘Als Jalle heen en weer begint te wiebelen, moet hij weer even een poosje in de sneeuw staan. Dan wordt hij weer zo stijf en stram als een vossenhuid,’ zei Lodvig. Aldus geschiedde. De uren verstreken. Eerst namen ze het beetje warmte dat in de flessen van Herbert zat, toen kookte de Graaf bouillabaisse, dat was een soep die goed zou smaken, werd beweerd, en daarna spraken ze de vele flessen van Bjørken aan. Jalle werd buitengezet zodra hij begon te wankelen en naar binnen gedragen wanneer hij weer stijfbevroren was. De stemming steeg. Mads Madsen kreeg rode blosjes op zijn wangen en stelde voor een potje te kaarten, dat was voorzover hij zich kon herinneren een bezigheid waar Jalle veel van hield. Toen vond Bjørken echter dat de lijkrede gehouden diende te worden. Hij stond weer op en riep: ‘Stilte. Respect voor de overledene.’ Het werd stil. Met normaal stemgeluid ging Bjørken verder: ‘Ik heb een geweldige speech voor deze gelegenheid voorbereid, maar ik ben 'm vergeten.’ ‘Goddank,’ klonk het van alle kanten. ‘Jalle was een fijne vent en nu heb ik er genoeg van dat hij telkens van binnen naar buiten vliegt. Het is de hoogste tijd dat we Jalle in zijn eenpersoonskamertje met schroefdeksel leggen en hem met rust laten.’ | |
[pagina 123]
| |
Toen er veel protesten klonken, verhief Bjørken zijn stem en brulde: ‘Weg met Jalle, horen jullie! Hij is het beu om naar jullie te staren en hij heeft er ook genoeg van om buiten in de kou te zitten. Jalle moet in zijn kist, begrepen, en wel direct.’ Iets in de stem van Bjørken maakte het gezelschap duidelijk dat hij, als het niet ging zoals hij wilde, van plan was de drank die nog van hem was terug te vorderen. Dus deden ze wat Bjørken wilde. Gelukkig was de situatie zo dat Jalle net in een vergaand stadium van ontdooiing verkeerde en makkelijk uitgestrekt in de kist gelegd kon worden. Hij paste er op de centimeter nauwkeurig in en zag er werkelijk prachtig uit met zijn handen over zijn dikke buik gevouwen en zijn pijp rustend in zijn baard. Ze waren het erover eens dat ze nog nooit zo'n vredig lijk hadden gezien. Ze stonden plechtig naar Jalle te kijken en konden er niet echt toe komen om de kist te sluiten. ‘Zou het niet vreselijk donker worden in zo'n kist?’ fluisterde Kleine Lasse. ‘Ik zou er niet graag in liggen.’ Lodvig keek Bjørken vragend aan. ‘Het is in zekere zin toch Jalles feestje,’ probeerde hij. ‘Het valt niet mee om er achter te komen wat hij zelf wil nu hij niet meer kan antwoorden.’ Maar Bjørken was onvermurwbaar. ‘Hij ligt daar nu en daar blijft hij liggen’, zei hij. ‘Maar als jullie dat willen, spijkeren we de deksel nog niet vast.’ Hij legde de deksel schuin over de kist zodat er een streep licht over het gezicht van Jalle viel. ‘En nu weer verder met kaarten,’ zei hij. Ze speelden hartenjagen, dat was een onschuldig spel waar Jalle dol op was. Ze dronken wijn, brandewijn en zelfgebrouwen bier en voelden zich warm en vrolijk worden. Toen Bjørken onder de tafel lag, wat verbazingwekkend snel het geval was en waarschijnlijk kwam doordat hij de verschillende dranken met elkaar mengde alvorens ze achterover te slaan, zetten ze Jalle voorzichtig terug op zijn plekje aan het hoofd van de tafel. Hij was de eregast en verdiende uiteraard de ereplaats. Het invriesproces lieten ze achterwege en ze zetten hem achterovergeleund in zijn stoel met tegen elke tafelpoot een been als steun. Zo bleef Jalle lang zitten. Hij zat daar met een tevreden gezicht tussen zijn vrienden, met zijn pijp in de mond, in het lawaai en de tabaksrook. Zijn vrienden hieven het glas, toostten op hem en vertelden hem dat deze begrafenisplechtigheid tot de ondergang van de wereld herdacht zou worden. Ze begonnen tegen Jalle te praten alsof hij nog leefde en na een poosje | |
[pagina 124]
| |
wist niemand meer dat hij ooit dood was geweest. Toen Jalle's ene been zijn steunpunt verloor, gleed hij stilletjes onder de tafel, wat door de aanwezigen als normaal gedrag werd beschouwd. Jalle gleed vroeg of laat altijd onder de tafel. ‘Jalle heeft moeite om overeind te blijven,’ hikte Mads Madsen. ‘Hij wordt oud en aftands.’ ‘Het is niet veel soeps met die eilandbewoners,’ gniffelde Lodvig. Hij hing scheef in zijn stoel, keek gemeen scheel en zag geen verschil tussen harten en schoppen. De ceremonie duurde een nacht en een dag. De Graaf was op een vroeg tijdstip afgehaakt. Hij was van de tafel weggekropen en in Jalles kist gaan liggen die gevoerd was met zakken en overtrokken met linnen. Hier lag hij zacht en goed en hij snurkte licht en voornaam. Niemand wist meer waarom er feest werd gevierd, wat er op zich ook niet toe deed, zolang het maar een vrolijk feest was. Mads Madsen ontdekte de kist. ‘Luister eens, is er iemand dood?’ riep hij. ‘Wie is er dood?’ schreeuwde Lodvig. ‘Hier staat een kist, dus de een of andere idioot moet dood zijn,’ stelde Mads Madsen vast. ‘Ligt er iemand in de kist?’ vroeg Herbert. Mads Madsen keek over de rand van de kist. ‘Het is de Graaf, hij is dood,’ deelde hij het gezelschap mee. ‘We kunnen hem maar beter begraven voor hij gaat rotten. Hij struikelde over de deksel en legde deze goed op de kist. ‘Ópstaan, stelletje zuiplappen,’ riep hij. ‘We hebben een dooie in huis. Respect voor de doden.’ Het groepje mannen kwam in de benen. Ze worstelden en zwoegden met de kist en kregen hem met veel moeite buiten in de sneeuw. Daar ging het beter. De kist gleed goed en ze begonnen hem naar beneden naar de rand van het ijs te duwen. Ze duwden, trokken, zongen, schreeuwden en bereikten ten slotte met hulp van de Voorzienigheid de kale klippen en het open water. Hier stelden ze zich met de bontmuts in de hand op en leunden tegen elkaar aan terwijl Sylte iets mompelde waar niemand een woord van verstond. Toen Sylte uitgesproken was, duwden ze de kist met vereende krachten het water in en beenden naar huis om de warmte op te zoeken. | |
[pagina 125]
| |
Op een gegeven moment was de drank op. Dat was een ernstige zaak, want hierdoor begonnen de gasten weer helder te zien. De eerste was Bjørken. Hij ontwaakte en ontdekte dat hij met zijn hoofd op een arm van Jalle lag. ‘Wat is dat nu,’ zei hij, ‘is Jalle niet begraven?’ Mads Madsen die half aan de tafel zat te slapen, hief zijn hoofd op dat hij op zijn armen had laten rusten. ‘Jalle?’ zei hij. ‘De Graaf was toch dood?’ Bjørken kroop weer onder de tafel en onderzocht Jalle. ‘Nee, Jalle is dood.’ deelde hij mee, ‘maar waar is de kist?’ Lodvig deed een oog open. Hij lag in zijn kooi naast Valfred. ‘Waar is de Graaf?’ vroeg hij.
Op weg naar de klippen fluisterde Bjørken tegen Mads Madsen: ‘De Graaf was anders een goeie kerel, een prettige vent om hier aan de kust te hebben. Jammer dat het zo met hem moest aflopen.’ Mads Madsen knikte bedroefd. ‘We krijgen hier nooit meer een echte graaf. Vreemd dat we ons zo hebben vergist.’ Het was een treurig groepje mannen dat over het ijs sjokte. Mannen met hoofdpijn, zere ledematen en een nare smaak in de mond. Kleine Lasse liep zachtjes huilend om de kluit heen en Sylte hield Herbert aan zijn riem vast om niet te verdwalen. Ze zagen de mist die als damp boven het open water hing en plotseling riep Herbert: ‘Hij drijft, dacht ik het niet, hij drijft.’ ‘Wie drijft?’ bromde Mads Madsen. ‘De kist, idioot,’ lachte Herbert verrukt. Hij rende in de richting van de klippen. Daar dreef hij. De kleine jachtpraam met de fijne glooiende lijnen en de grote gewelfde deksel. Mads Madsen greep de steven beet en met z'n allen slaagden ze erin hem op het ijs te trekken. Ze maakten de deksel open en staarden in de kist. De Graaf ging overeind zitten. Hij knipperde met zijn ogen en gaapte ongegeneerd. ‘Goeiemorgen,’ zei hij tegen het verbaasde groepje mannen. ‘Heren, dat was pas echt een feestelijke begrafenis.’ |
|