De Tweede Ronde. Jaargang 22
(2001)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Gelag
| |
[pagina 110]
| |
voeten lagen de huisjes, hurkend in een rij langs de rivier. In het midden de kerktoren, daartegenover het erf van Hadji Dontsjo met de wei en de drie populieren; naast hem het huis van de pope met de witte schoorsteen, en daarachter, naast de pereboom met die ene droge tak, stond zijn ouderlijk huis, maar dat was door het gebladerte niet te zien. Ome Ilija kon er niet genoeg van krijgen, hij keek en het was of er druppels honing op zijn ziel vielen. Daarachter, naar Sadina toe, was de lange akker, die met de mispelboom - Detsjo-de-Das bewerkte die als pachter - nauwelijks te zien. Hier lag hun bonenakker op de Popenwei, naar de zonsondergang toe naast het dal, en nog verder stond als een uitgespreid groen tapijt het grote woud met de bosjes wilde knoflook en de vele koude bronnetjes. Ach, wat een leven was het hier ooit! Wat een tijden! Ome Ilija stond lang stil, hij liet zijn ogen ronddwalen en in zijn hoofd zoemden de herinneringen als in een bijenkorf; hij herinnerde zich zijn kudde, de avondbijeenkomsten in het dorp, waarop de meisjes sponnen en zongen, de choro-dansen op feestdagen, de blanke Neda, Stojno's dochter... Hij zuchtte diep, sjorde wat aan zijn jakje dat slechts op een schouder was blijven hangen, greep naar zijn gordel, haalde de platte fles raki tevoorschijn, stak die omhoog en begon te klokken. Toen hij de fles weer van zijn mond nam en met zijn vlakke hand zijn snor afveegde, wierp hij nog een blik op het dorp, pakte zijn mandje, trippelde weer verder en begon iets te neuriën, maar hij ging ervan hoesten, wuifde ‘laat maar zitten’ en haastte zich nog meer, opgejaagd door de zwerm vliegen die het mandje al sinds de Mineraalbaden begeleidde. Opa Slavi-de-Rolpens woonde bijna aan het einde van het dorp. Hij zat op de drempel en trok met de vuurtang een draad door de lussen van zijn boerenbroek, toen hij het bekende gekuch hoorde en van buiten een dun stemmetje riep: ‘Slavtsjooo! Hé, Slavtsjo! Ben je d'r?’ Opa Slavi's grote hond blafte en schoot naar de poort, maar toen hij het vlees rook, herkende hij ome Ilija en kwispelde met zijn staart. ‘Oei! Ilijka, ben jij 't, beste kerel! Welkom, welkom! Ga maar, ga alvast maar naar de Hadji, dan kom ik strakjes ook!’ ‘Goed dan, maar blijf niet te lang weg! Pluk wat peterselie en rol wat tijm in een papiertje! Gauw, want het wordt al bijna donker! Je weet toch wat ik bij me heb!’ | |
[pagina 111]
| |
‘Ja, ja. Ik kom al,’ meldde opa Slavi zich en porde gehaast het handvat van de vuurtang door de eindeloze labyrinten en lussen van zijn boerenbroek.
De diepe en koele kelder van Hadji Dontsjo lag onder zijn oude winkel op het erf. In de rechterhelft stonden naast elkaar de grote vaten met wijn en de kleine met raki, en links, naast het kleine raampje, lagen drie kleinere met specialiteiten voor eigen gebruik en voor vrienden. In het ene vat zat witte en in het tweede rode wijn, in het derde witte vermoutwijn. Een vierde vat van moerbeihout, zo klein als een geslacht schaap, borg de negen jaar oude slivovitsj, scherp als peper en geel als barnsteen. In de tegenoverliggende hoek stonden, als in het knekelhuis van een klooster, lamskoppen, ribben en allerlei andere afgekloven overblijfselen opgestapeld. Direct naast de vaten was een kleine mat uitgespreid, net groot genoeg voor drie zittenden. In het midden dampte in een bruine aardewerken schaal een knapperig gebakken groenteschotel, daarnaast lagen twee geroosterde lamskoppen en er stond een groene aardewerken kom die een oude Turkse oka wijn kon bevatten. Rondom hurkten de trouwe vrienden gedrieën in kleermakerszit, ze smakten luidruchtig, likten hun lippen en veegden hun borstelige snorren af; de groene kom deed ijverig de ronde van mond tot mond. De zon was al bijna weggezonken achter het grote bos. Een late straal had op de een of andere manier de weg gevonden door het kleine raampje en dronk, met de neus in de groene kom, gretig het gezegende sap, terwijl de drie vrienden, volgezogen als vliegen en duf kijkend, elkaar bij de handen vasthielden, zaten te schommelen op de mat en gerekt maar eenstemmig zongen:
Zes, zeven, acht,
negen, tien -
daar gaan we weer.
In de kroeg, in de nacht
daar gaan we weer...
‘Tante Hadji! Hé, tante Hadji! Kom eens, kom de winkel openmaken, ik heb teer nodig, want ik vertrek vannacht naar de markt! riep iemand in het donker voor Hadji Dontsjo's poort. ‘Kom. koooom nou... want mijn eten is flauw en we hebben | |
[pagina 112]
| |
thuis geen korreltje zout meer en mijn man slaat me dood als-ie terugkomt,’ meldde zich weer een andere stem van iets verderop. ‘Maar Hadji is er toch?’ ‘Neeeee, hij is er niiiiet! We staan al een uur te kloppen, maar niemand doet open!’ De vrouw van Hadji stak de lantaarn aan en liep mopperend naar de winkel. De boeren kwamen achter haar aan. ‘Waar mag die man naar toe zijn? Tot de middag was-ie thuis. Zijn paard is ook thuis,’ mijmerde ze. Maar toen dacht ze even na, keek om en vroeg: ‘Neef Ratsjo, het is toch zaterdag vandaag?’ ‘Zaterdag, tante Hadji, zaterdag is het. De hele dag is het al zaterdag.’ ‘Laat ze doodvallen, ze zullen wel weer in de kelder zitten, dronken en wel. Die zwarte Ilija is zeker weer uit de Mineraalbaden komen opdagen. Moge de zwarte pest die zwarte zigeuner halen, elke zaterdag komt-ie met een mand vol stukken vlees hier aankakken! Door hem laten ze al hun werk liggen! Het gaat maar door, dat gevreet en gezuip. De winkel sluiten op de tijd dat de meeste klanten komen, en dan tot in de nacht gaan zitten drinken en vreten! Moge de ziekte die zwarte Ilija opvreten!’ ‘Wie weet ligt het anders, joh, tante! Wie weet is er iets gebeurd... iets belangrijks misschien...’ ‘Iets belangrijks, zeg je? Nou, zo meteen zie je die belangrijke dingen van ze...’ Toen de vrouw van Hadji Dontsjo de deur van de kelder opendeed en de lantaarn zijn bleke schijnsel in het rond wierp, zagen ze ome Ilija, Hadji Dontsjo en opa Slavi-de-Rolpens languit naast elkaar op de mat uitgestrekt liggen snurken. De kraan van het vat witte wijn was half open gelaten en de wijn sijpelde zachtjes naar beneden. De dunne straal liep onder de mat door en voor de deur had zich al een grote plas gevormd. In het midden ervan stond een hele, onaangeraakte lamskop, die was van het gelag weggerold en grijnsde hun tegemoet. |
|