| |
| |
| |
Volslank
Hein-Anton van der Heijden
‘Vrolijkheid. Fellini. Een goed gedekte tafel.’
Langzaam, soms bijna stilstaand, sukkelde de trein langs het hek van een reusachtige ijzergieterij die door oranje booglampen werd beschenen. Het station kon nu niet ver meer zijn.
In het slaoliegele licht van het compartiment zagen zijn medereizigers eruit alsof ze zojuist uit een schilderij van een Vlaamse expressionist waren gestapt. Dat beeld moest Veerle toch aanspreken. Een gedrongen man met een vierkant gezicht, een bonte halsdoek en een boerenpet die een blikken boterhamdoosje stijf tussen zijn handen geklemd hield. Naast hem, zonder zich iets gelegen te laten liggen aan het perspectief, een oude, geheel in het zwart gehulde vrouw met een nek van craquelé. Een klein meisje met een scapuliermedaille om haar hals, dat hem de hele reis zwijgend had aangestaard. Drie mensen die de ultieme ontoegankelijkheid uitstraalden, die hem alleen iets zouden zeggen wanneer ze hun plaats op het kunstwerk weer hadden ingenomen en hij hen toevallig zou tegenkomen op een tentoonstelling.
Het was november, het was elf november, het was bijna donker maar dat was het eigenlijk ook al toen hij drie uur geleden was ingestapt. Opnieuw reden ze tussen omgeploegde, vette akkers die zich aan de ene kant verloren in de mist en aan de andere kant versmolten met de autoweg (autostrada zeiden ze hier in België) die zich als een lint van licht door de vallende avond slingerde.
‘Verwondering. Un ballo in maschera. Paling in het groen.’
Het doel van zijn reis begon hem steeds ongerijmder voor te komen. Vijf kwartier geleden waren ze een stad op een heuvel gepasseerd waarvan hij de naam niet had kunnen lezen, zo snel gleed de trein langs het perron, maar die hij in gedachten Aartselaar had gedoopt. Het was het enige moment van de dag dat het even was opgeklaard, er was een regenboog aan de hemel verschenen en de zon belichtte de koepels van de kerk en het middeleeuwse stadhuis. Hij was opgeveerd uit zijn kleine middagdromen, had het beeld in zijn hersens geprent om er aan Veerle over te kunnen vertellen, maar toen het een paar minuten later weer regende was ook zijn geestdrift gedoofd en nu kon hij alleen maar met verwon- | |
| |
dering terugdenken aan het telefoongesprek waarin hij de afspraak had gemaakt. Niet dat het te vroeg was, twee jaar alleen was meer dan genoeg. Maar welke draai hij er ook aan gaf, hij bleef het onnatuurlijk vinden, iets wat eenvoudigweg niet bij hem paste. Maar misschien zou iedereen dat wel zeggen.
De trein stond stil. Op het perron werden in twee talen overstapmogelijkheden omgeroepen op aansluitende treinen, dieseltreinen die hem nog verder de provincie in zouden voeren, naar dorpen met, godweet, alleen maar karresporen, boerenhoeven, kapellen tussen doorweekte akkers...
‘Monsieur. Vous oubliez votre chapeau.’ Het meisje met de scapuliermedaille. Het leek zowaar wel of ze glimlachte.
Smoutebollen. Op het plein voor hotel Terminus was een reusachtige gebakkraam geïnstalleerd. Een paar meter boven de aarde waren zes, acht, misschien wel tien bakkers, verkopers en verkoopsters in de weer. De bakkers met hun hoge koksmutsen draaiden pirouettes, de verkoopsters, grote pronte vrouwen met deinende boezems, ratelden onafgebroken tegen elkaar.
Smoutebollen. Een kwart eeuw had hij het woord niet gehoord maar alsof de herinnering eraan lag opgeslagen in zijn oude hersenen begon het water hem plotseling door de mond te lopen. Hij beklom een trapje, hij stond op een breed houten plankier, hij was weer twaalf en straks zou hij de poedersuiker van zijn vingers likken alsof hij vijfentwintig jaar niet anders gedaan had. Met een puntbuil in zijn hand stak hij het stationsplein over.
Het restaurant moest zich ergens in de bovenstad bevinden, zoveel was duidelijk. Nu nog een zwarte roos. Hij zou wel ergens een bloemenstalletje tegenkomen. Het leek wel of de mist steeds dikker werd, de wandelaars op het stationsplein schoven als schimmen voorbij, de geluiden van auto's en motoren smoorden in de witte waas.
Vlak voor hem zwierden twee als clowns verklede mannen, de armen stevig om eikaars schouders geslagen. Voor elke jonge vrouw die zij tegenkwamen namen zij met een elegante zwaai hun muts met bellen van het hoofd, maakten een réverence en keken diep bedroefd wanneer hun avances niet werden beantwoord. Staes volgde hen tot aan de voet van de trap die naar de basiliek voerde en de bovenstad scheidde van de benedenstad.
‘Rivierkreeftjes eten op een warme middag in Toscane.’ Geluk- | |
| |
kig had ze ‘eten’ gezegd, niet ‘proeven’. Misschien was dit wel de zin geweest die de doorslag had gegeven. Niet dat hij ooit rivierkreeftjes had gegeten in Toscane, maar de voorstelling, hoe reisbureaubrochureachtig ook, van een beschaduwd terras, hoogzomer, gekoelde witte wijn, had het bloed in zijn lichaam voor het eerst sinds maanden, zo leek het wel, weer aan het stromen gebracht.
Tweehonderdvierentachtig treden was het naar de bovenstad. Natuurlijk had hij ook een bus kunnen nemen of een taxi, maar in het gidsje dat Veerle hem had opgestuurd stond dat er ook een klein trammetje was en dat je bovendien op vele plaatsen kon uitrusten in kleine cafés die luisterden naar raadselachtige namen: Het Zwevende Land; Het Zwarte Hart; De Vierde Statie.
Hoe vaak hij het ook had geprobeerd, hij was er niet in geslaagd zich een voorstelling te maken van het uiterlijk van Veerle. ‘Volslank,’ had ze dromerig door de telefoon gezegd. Of was het aarzelend? ‘Lange blonde haren,’ had ze er lachend aan toegevoegd. Maar hoe vaak hij haar woorden ook voor zichzelf had herhaald, er vormde zich geen beeld van haar in zijn hoofd. Haar stem klonk in elk geval warm, een beetje schor ook, een stem om verliefd op te worden?
Het was de vraag of hij dat wilde. Nog nooit eerder had hij dit gedaan maar met een moeilijk te doorgronden combinatie van gêne en jaloezie had hij wel altijd aan de lippen gehangen van vrienden en vriendinnen die hem rapport uitbrachten over dit soort afspraken, over eerste ontmoetingen in winderige badplaatsen, over plotseling opduikende gewezen minnaars, over lange weekenden in Europese hoofdsteden, en over kinderen die spontaan in huilen uitbarstten wanneer ze voor de zoveelste keer werden geconfronteerd met een nieuwe moeder in het lits-jumeaux van hun vader. Enfin, hij zou wel zien. Je leven in eigen hand nemen, niet afwachten, dat was toch het recept voor succes in deze tijd? Het probleem was alleen dat hij niet zeker wist of hij wel zo gesteld was op deze tijd.
‘Bittere chocolade. Patrijs met zuurkool. Een mooie fles Chianti.’
Er zat wel veel eten en drinken in haar advertentie maar het had hem niet gestoord. Integendeel. Het goede leven, Italiaanse overvloed, daar was hij, achteraf gezien, veel te weinig aan toegekomen. Hij was een matig mens, altijd geweest, matig en verstandig, een estheet ook. Hollands tot op het bot, en soms kwam hem dat de strot uit. Alleen vroeger, tijdens zijn jeugd in wat hij nog
| |
| |
altijd de Zuidelijke Nederlanden noemde, was het anders geweest. De feesten op de dorpen, buiten eten aan lange tafels in de zomermiddaghitte ...
Café De Vierde Statie. Zou hij hier even uitrusten en een biertje nemen? De klokken van de basiliek begonnen te luiden voor de avondmis. De mist was nu zo dik geworden dat hij het bloemenstalletje pas in het vizier kreeg toen hij bijna een emmer omver schopte. Kon hij in elk geval zijn zwarte roos kopen, zijn teken van herkenning. Hij was bijna drie keer zo duur als de potchrysanten die in grote hoeveelheden verspreid over de kinderkopjes stonden.
‘Awel, die zijn nog over van Allerzielen he,’ was het antwoord toen hij er wat van zei.
Doorlopen maar. Ondanks de smoutebollen begon hij trek te krijgen.
Restaurant Het Wondervarken. Bij de kapstokken hing een affiche van Un ballo in maschera en uit de luidsprekers klonk carnavalsmuziek. Het restaurant strekte zich uit zover als hij kon kijken, overal stonden tafels, het moesten er minstens honderd zijn, maar een paar waren pas bezet. Aan één ervan troonde een vrouw die hem lachend aankeek; voor haar stond in een smalle vaas een zwarte roos.
Dik was niet het goede woord. Vlezig, voluptueus, overweldigend, overrompelend; allemaal waren het omschrijvingen die op één en hetzelfde moment in hem opkwamen, maar die toch maar voor een klein deel de indruk weergaven die zij op hem maakte.
Ze stond op en gaf hem een warme hand. ‘Veerle Aartselaar.’
‘Staes.’
‘Een biertje? Daarvoor komen de Hollanders toch hier naartoe, om Belgisch bier te drinken?’
Ze wenkte een ober.
‘Vanavond begint hier het carnaval. De elfde van de elfde nietwaar? Het zal wel druk worden, maar niet eerder dan een uur of tien. Hebt u honger? Wilt ge alvast de kaart zien?’
Ze zei u. Dat was Vlaams, natuurlijk, maar hij voelde zich ook zo vreselijk u. Een volwassen man en een vrouw van zijn eigen leeftijd die zich uitsloofde om aardig tegen hem te zijn maar voor wie hij, zo wist hij nu al, een vreemde zou blijven. Vanavond om elf uur vertrok er nog een trein naar Brussel. Als hij die nam en in Brussel overnachtte, kon hij morgen voor het middaguur weer op de faculteit zijn...
| |
| |
‘Awel Hollander, wat vindt ge van de kaart? Als ik u mag aanraden...’
Ze deed echt haar best. Of zou zij niet, zoals hij, al bij de eerste blik doordrongen zijn geweest van de zinloosheid van deze ontmoeting? Ze had veel werk gemaakt van haar uiterlijk. De bleu de Paris jurk zat haar als gegoten en haar vlezige armen waren zonnebankbruin zonder dat het er te dik bovenop lag. Ze droeg een gouden halsketting en haar haren waren inderdaad heel lang en heel blond, daarover had ze geen woord teveel gezegd. Over niets trouwens; hij had alleen nooit geweten dat volslank ook het tegendeel van slank kon zijn.
‘Awel. Ik denk dat ik maar eens begin met een witlofsoep en daarna de terrine van zalm, paling en heilbot. Of zou ik de gegratineerde gevulde eieren nemen? Ach, waarom niet allebei; het is maar één keer de elfde van de elfde. Als hoofdgerecht kies ik dan wild zwijn met vossebessen en voor dessert... Nou, dat zien we dan wel weer, maar ze hebben hier wel heel bijzondere desserts, dus spaar een plaatsje in uw maag. En u Hollander, wat kiest gij? Hebt ge het wel naar uw zin?’
‘Oesters. En...’
‘Matig he, matig, een echte Hollander. Maar wel een goeie smaak. Oesters, ge weet wat dat meestal betekende op de schilderijen van uw landgenoten?’
‘Daar heb je er vast veel van gezien.’
‘Ik heb er vooral veel van verkocht.’
‘O ja, je handelde ook in schilderijen.’
‘Niet over het werk praten. Nog niet. Wacht, daar zijn uw oesters en mijn witlofsoep. Nog maar een flesje Chablis?’
Het was fascinerend te zien hoe zij at. Je kon niet zeggen dat zij niet proefde wat zij naar haar mond bracht want dat deed zij wel, alleen ze maalde door als een machine die er niet op was afgesteld af en toe even halt te houden. Op elke hap die hij nam nam zij er drie, telkens wanneer hij twee slokken had gedronken had zij haar glas al weer leeg, en voordat hij zijn oesters op had, had zij niet alleen haar witlofsoep en de visterrine maar ook twee gevulde eieren soldaat gemaakt.
Ineens zag hij het beeld voor zich van hoe zij, naakt en reusachtig uitvergroot, op een praalbed lag, haar ene been wellustig opgetrokken, en hoe hij, op normale grootte maar nietig in het licht van haar vormen, rondscharrelde over haar lichaam, zich neervlijde
| |
| |
tussen haar borsten die roomblank waren, zijn hoofd een moment verborg in haar navel, een expeditie aanving tussen haar dijen. Van de weeromstuit begon hij zich aan te passen aan haar drink-tempo.
‘Ha Hollander, nu begint ge ook op toeren te komen. Het heeft even geduurd maar...’ Ze keek hem stralend aan.
Pas nu realiseerde hij zich hoe hij, terwijl zij at, steeds meer was gaan praten, misschien wel om zijn verbijstering over haar vraatzucht te verbergen. Hij had verteld over wonderlijke namen van de restaurants in zijn woonplaats, hij had een paar Hollandergrappen gemaakt die zij niet kende en waarover zij had geschaterd, en zelfs had hij het gehad over de manier waarop het zonlicht was gevallen op de stad op de heuvel waar hij die middag met de trein was langsgekomen. Het waren alleen maar woorden geweest en ze had ironisch maar tegelijk vol warmte naar hem gekeken.
In het restaurant werd het snel drukker. Aan bijna alle tafels zaten nu mensen te eten en in een hoek maakte een blaaskapel zich op om te gaan spelen. De deur werd opengeduwd en een grote groep mannen en vrouwen gulpte de zaak binnen. Even later begonnen ze, de handen op eikaars schouders, aarzelend aan een polonaise tussen de etenden.
Toen ze langs hun tafel kwamen maakte een man met een vierkant gezicht zich los uit de stoet en boog zich vertrouwelijk over Veerle.
‘Die man he,’ hij priemde met zijn wijsvinger naar Staes. ‘Die man had vanmiddag in de trein bijna zijn hoed vergeten. Het was dat een klein meisje hem erop wees, anders had hij hem mooi laten liggen.’
‘Het is goed Felix,’ zei ze. ‘Het is goed dat jullie zo goed op meneer z'n hoed hebben gelet.’
De man keek haar trouwhartig aan en hoste daarna weer door.
‘Die kan toch zo op een schilderij van Permeke,’ zei ze. Ze had vochtige ogen en deed geen moeite dat te verbergen. ‘Zullen we de dessertkaart maar eens bekijken?’
‘Brabantse nachten zijn lang.’ De fanfare was begonnen te spelen en onverhoeds, als een stomp in zijn maag, troffen de eerste klanken hem.
‘Brabantse nachten zijn lang.’ De laatste keer dat hij de melodie had gehoord was tijdens zijn laatste jaar in de Zuidelijke Nederlanden, meer dan een half leven geleden. De tijd dat alles er nog
| |
| |
niet zo toe deed. Sterrennacht, vrieshemel, en hij met zijn armen om de hals van een meisje dat luisterde naar de naam Doremi.
‘Ze komen heel langzaam op gang.’ Het lied ging door en het was alsof er geen verschil meer was tussen die keer en nu. Veerle die naar hem lachte en keer op keer zijn glas bijvulde, de blaaskapel die speelde, de hossende menigte, de lichten overal in de zaal.
Ineens stond er een crème brulée voor hem.
‘Ik dacht dat u dit wel zou smaken. Die maken ze nergens zo goed als hier in Het Wondervarken.’
‘Ja maar dan, ja maar dan....’ De laatste regel van het eerste couplet, het enige couplet trouwens waarvan hij zich de woorden herinnerde.
‘Hé Hollander, laten we dansen.’ Ze nam hem bij de arm en even later voelde hij haar enorme lichaam tegen zich aan, haar borsten, haar armen die ze op zijn schouders had gelegd. Om hen heen begon opnieuw een polonaise.
Volslank, dacht Staes. Hij sloot zijn ogen en drukte haar dichter tegen zich aan.
‘Ochtendlicht. Zwarte koffie. Zachte pianomuziek van Bach.’
De plaats naast hem in bed was leeg.
Het laatste wat hij zich herinnerde was hoe ze samen, naakt op hun rug liggend en schaterend van het lachen, lange reeksen gemeenplaatsen uit contactadvertenties hadden gereciteerd. Hij had niet naar haar kunnen kijken want zij stond erop dat het licht gedoofd bleef nadat zij zich in de badkamer had uitgekleed, maar het praten en lachen in het donker was vertrouwd geweest alsof ze elkaar al maanden kenden. Maar het was wel een bedrieglijke vertrouwdheid: de vertrouwdheid met iemand die, hoe aanhankelijk ze zich ook toonde, de meeste lust die zij bezat in haar eigen lichaam had gestopt, waardoor er voor hem niet veel overbleef.
Hij stond op en schoof het gordijn open. De hemel was strakblauw en uit het station denderde een lange goederentrein in de richting van de zon. De gebakkraam was nog gesloten maar op het plein zwermden de mensen al in het rond. Toen hij het raam wijd wilde openen, strandde zijn poging halverwege op de m van Terminus. De ochtendlucht was fris, als in een wintersportplaats en een moment wist hij zeker dat hij de geur rook van houtskool.
Veerle had niets achtergelaten. Haar toilettas en make-up spullen waren verdwenen en de punt van haar dekbed was keurig
| |
| |
opengeslagen in de vorm van een driehoek. Had zij niet iets gezegd over een afspraak op een veiling die zij niet mocht missen? Tevergeefs zocht hij naar een briefje.
In de ontbijtzaal was hij nog de enige gast. De radio speelde Franse chansons en vanuit de keuken klonk het gerinkel van kopjes. Terwijl hij zijn croissant besmeerde met marmelade, kwamen er meer herinneringen boven aan de afgelopen nacht. Veerle en hij die steeds inniger waren gaan dansen. De taxirit van Het Wondervarken naar het stationsplein, halverwege onderbroken door het bezoek aan een patatkraam (frietkot, zei Veerle). De moeite die ze hadden moeten doen om de nachtportier te wekken uit zijn slaap, en de grote zak zoute pinda's die ze nog bij hem had gekocht. En tenslotte de gêne die hij had gevoeld toen hij was begonnen de vormen van haar lichaam te strelen.
‘Wat gebeurt er met je als je zo aan het eten bent?’ had hij voorzichtig gevraagd in een ultieme poging te ontrafelen waarom Veerle zich met zoveel kracht scheen te moeten onttrekken aan haar eigen naam.
‘Ik voel me koortsachtig, gehaast, opgejaagd; telkens weer, en dan moet ik doorgaan. Het is alsof de duivel me op de hielen zit.’ Alle lichtheid was verdwenen uit haar stem.
‘De duivel?’
‘Ja, de duivel. Bij jullie bestaat die niet meer maar hier is hij nog springlevend.’
Hij wist niet of ze het meende of dat ze hem voor de gek hield.
‘Ach, wat doet het er toe. Laten we het er niet meer over hebben. Kom je bij me?’
Toen hij bij de receptie vroeg om de rekening bleek die al te zijn voldaan. Ook had madam een brief voor hem achtergelaten. Hij zat in een rode enveloppe en bestond uit slechts één zin. ‘Hollander, het was mooi vannacht maar hier moesten we het maar bij laten.’
Hij zette zijn hoed op, wandelde het hotel uit en begon in de richting van het station te lopen.
|
|