De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Drie sonnetten voor Forese DonatiGa naar voetnoot*
| |
IChi udisse tossir la malfatata
moglie di Bicci vocato Forese,
potrebbe dir ch'ell'ha forse vernata
ove si fa 'l cristallo, in quel paese.
Di mezzo agosto la truovi infreddata:
or sappi che de' far d'ogni altro mese...
e non le val perchè dorme calzata,
merzé del copertoio c'ha cortonese.
La tosse, 'l freddo e l'altra mala voglia
no 'l addovien per omor' ch'abbia vecchi,
ma per difetto ch'ella sente al nido.
Piange la madre, c'ha più d'una doglia,
dicendo: ‘Lassa, che per fichi secchi
messa l'avre' 'n casa del conte Guido.’
| |
[pagina 199]
| |
IILaat de gestoofde zalm je heerlijk smaken
en de patrijzen, Bicci, beste vent,
maar wil voor lende van de hamel waken,
want van zijn leder maakt men perkament,
en dat doet jou bij San Simone raken,
nog heel wat dichterbij dan je al bent.
Als je die lekkernijen zou verzaken,
heb je je noodlot nog niet afgewend.
Ik hoor dat je heel kundig schijnt te wezen
in iets waardoor je uit de zorgen raakt:
een stiel die je successen doet behalen
en zorgt dat je geen schulden hoeft te vrezen
terwijl je niet je braspartijen staakt -
al moesten de Stagnesi 't duur betalen.
| |
IIBen ti faranno il nodo Salamone,
Bicci novello, e' petti di starne,
ma peggio fia la lonza del castrone,
che 'l cuoio farà vendetta de la carne;
tal che starai più presso a San Simone,
se tu non ti procacci de i'andarne:
e 'ntendi che 'l fuggire el mal boccone
sarebbe ormai tardi a ricomprarne.
Ma ben m'è detto che tu sai un'arte
che, s'egli è vero, tu ti puoi rifare,
però ch'ell'è di molto gran guadagno;
e fa sí, a tempo, che tema di carte
non hai, che ti bisogna scioperare;
ma ben ne colse male a' fi' di Stagno.
| |
IIIBicci, ik weet niet wie jou heeft verwekt
(ik zou het Monna Tessa moeten vragen),
maar eten schenkt je zulk een welbehagen
dat wat je zelf hebt niet de kosten dekt.
Dus zij die beurzen torsen zien direct,
wanneer ze deze booswicht op zien dagen:
‘Die heeft als dief al vaak zijn slag geslagen,
want zo'n gehavend hoofd is erg suspect.’
's Nachts ligt degene die men in zijn leven
gelijk aan Christus' Jozef kan beschouwen,
uit angst dat men hem pakken zal te beven.
Van Bicci en zijn broers kan ik ontvouwen
dat met de opbrengst van wat zij misdreven
zij goede zwagers spelen voor hun vrouwen.
| |
IIIBicci novel, figliuol di non so cui
(s'i' non ne domandasse monna Tessa)
giù per la gola tanta roba hai messa
che'a forza ti convien tòrre l'altrui.
E già la gente si guarda da lui,
chi ha borsa a lato, là dov' e' s'appressa,
dicendo: ‘Questi c'ha la faccia fessa,
è piuvico ladron negli atti sui.’
E tal giace per lui nel letto tristo,
per tema non sia preso a lo 'mbolare,
che gli appartien quanto Giosepp'a Cristo.
Di Bicci e de' fratei posso contare
che, per lo sangue lor, del malaquisto
sanno a lor donne buon' cogna ti stare.
| |
[pagina 200]
| |
ToelichtingDeze sonnetten zijn waarschijnlijk geschreven rond 1295. Dante was toen omstreeks dertig jaar oud. Forese Donati, wiens bijnaam Bicci luidde, was een goede vriend van Dante en een verre neef van Dante's vrouw, Gemma Donati. Forese heeft op elk van deze drie sonnetten een antwoord geschreven, waarvan de technische en poëtische kwaliteit echter veel gebrekkiger is. Het schrijven van een dergelijke tenzone, een reeks van plagerige of zelfs soms min of meer boosaardige sonnetten was gebruikelijk in die tijd. De spotzuchtige Cecco Angolieri heeft bij voorbeeld omstreeks 1303 een felle pennestrijd met Dante gevoerd, waarvan helaas maar één - nogal boosaardig - sonnet is overgebleven, dat in de vertaling van Dolf Verspoor te vinden is in de bundel Rauw op het lijf die in 1972 bij Athenaeum-Polak & Van Gennep is uitgekomen. Forese Donati is in 1296 gestorven en Dante beschrijft in zijn Goddelijke komedie hoe hij hem ontmoet op de louteringsberg, op de omgang waar de doden boeten voor hun gulzigheid. Hij zegt daar tegen hem: ‘Denk aan onze jonge jaren / Dan zullen de herinneringen aan / Wat wij tezamen deden je bezwaren.’ Van Forese's vrouw Nella, over wie hij in het bovenstaande sonnet zo onaardig schrijft, prijst hij in de Komedie, misschien met verhulde ironie, de toewijding en de deugdzaamheid. Voor een beter begrip van de sonnetten kunnen de volgende noten van pas komen: Sonnet I Vers 4. Volgens Aristoteles ontstond kristal bij hevige kou vanzelf uit sneeuw en ijs. De verzen 7 en 8 zijn dubbelzinnig bedoeld. Vers 10. In de Middeleeuwen dacht men dat de lichaamssappen van de oudere mens verkild waren en dat de geslachtsgemeenschap zowel de man als de vrouw van die ‘koude sappen’ ontlastte. Vers 13. ‘Een appel en een ei’, in het Italiaans fichi secchi, slaat op de bruidsschat. Vers 14. Deze ‘graaf Guido’ was waarschijnlijk een spreekwoordelijke figuur. Hij wordt in een dergelijke context ook genoemd in Boccaccio's Decamerone, VII 2.
Sonnet II Vers 4. Op dit perkament werden de schuldbekentenissen van Forese vastgelegd. Verzen 5-6. Forese woonde in de wijk San Pier Maggiore, niet ver van de kerk van San Simone. De gevangenis van Florence, la Burella, bevond zich dichtbij deze kerk. Vers 14. De gebroeders Stagnesi waren beroemde dieven die voor hun misdaden terechtgesteld zijn. In de voorgaande vijf verzen zinspeelt | |
[pagina 201]
| |
Dante op de diefstallen en rooftochten van zijn vriend Forese.
Sonnet III Vers 1-2. Dante zegt dit natuurlijk om zijn vriend en diens vader te beledigen en kwaad te spreken van Forese's moeder, Monna Tessa. Vers 5. Nadat Dante in het eerste kwatrijn zijn vriend persoonlijk heeft toegesproken, noemt hij hem hier ‘deze booswicht’ en spreekt verder over hem in de derde persoon, een afstand scheppend om nog beledigender te zijn. Vers 8. Forese had een litteken op zijn gezicht. Verzen 9-10. Weer dezelfde belediging: Jozef zou immers niet de verwekker van Christus zijn. Vers 11. Dante laat in het origineel Cristo rijmen op tristo en malaquisto. Later, in de Goddelijke komedie, zal hij de verheven naam van Christus alleen nog maar op zichzelf laten rijmen. Vers 12. Forese's broers heetten Corso en Sinibaldo. Het waren allebei geen lieverdjes. Dante plaatst Corso later in de hel, waar hij door een galopperend paard aan één been over de grond heen gesleept zal worden. Vers 14. De betekenis van dit vers is niet duidelijk. Sommige commentatoren lezen hier dat de drie gebroeders Donati hun vrouwen verwaarloosden en zich jegens hen niet als liefhebbende echtgenoten maar als koele zwagers gedroegen. Anderen menen dat Dante het drietal van overspel met hun schoonzusters beticht. |