De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
De wrede Dante
| |
[pagina 173]
| |
ciete bekentenissen van de schuldige tonen ons een neiging tot wraaklustige wreedheid die zelfs andermans ellende niet respecteert. In de vierde verhandeling van zijn Convivio spreekt hij over de adeldom en behandelt hij de kwestie of adeldom alleen bij mensen voorkomt of ook bij de andere schepsels en zaken, en op welke wijze de adeldom tot stand komt. Het gaat niet, zoals men ziet, over een vraagstuk dat de gemoedsrust in gevaar brengt van iemand die zich filosoof noemt. Toch barst Dante plotseling uit: ‘En als de tegenstander wil beweren dat men bij de andere zaken onder adeldom de goedheid van die zaak verstaat, maar bij de mensen het feit dat ze zich hun lage staat niet meer herinneren, zou ik op zo'n stommiteit niet met woorden maar met een mes willen reageren...’ (Convivio IV, XIV ii.) Niemand anders zou in een kwestie waarin noch de eer noch de politieke overtuiging in het geding zijn op het idee komen om zijn tegenstander met een mes te lijf te gaan, alleen maar omdat hij de oorsprong van de adeldom niet op de juiste wijze onderscheidt. Vergeeflijker is misschien de hardvochtige fantasie van Dante ten opzichte van Pietra, een vrouw die hij waanzinnig heeft liefgehad en die hem bleef afwijzen. Toch geloof ik niet dat men ergens ter wereld zulke wrede verlangens aantreft in de liefdespoëzie, zelfs niet in die van een afgewezen minnaar, als in de beroemde canzone die begint met de zin Così nel mio parlar voglio esser aspro, ‘Zo wil ik harde woorden laten horen’. Een deel van die canzone luidt: Ach, mocht ik naar de mooie vlechten reiken,
mijn gesel en mijn zweep, zo menig keer,
nog voor de terts, tot weer
de klok meldt dat het daglicht is geweken,
ik deed geen deernis en geen hoofsheid blijken,
gedroeg mij eerder als een speelse beer.
Misschien zal ik met meer
dan duizend Amors geselingen wreken.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 174]
| |
Men zal zeggen dat Dante toen hij die regels schreef bezeten was van hartstocht en zijn woorden niet afwoog, of dat het gaat om een simpele literaire oefening, door hem met opzet overdreven om zijn verlangen en zijn teleurstelling te tonen. Maar zelfs in het ‘gewijde dichtwerk’, dat hij ter stichting en lering geschreven heeft, vinden wij Alighieri's manische neiging tot het trekken aan andermans haar terug. In de eerste zone van de negende hellekring schopt Dante (door toeval, wil of noodlot gedreven, zegt hij zelf) tegen een van de hoofden die daar uit het ijs steken. En omdat de ongelukkige, die hem dat kwalijk neemt, zijn naam niet wil zeggen, wordt de vrome dichter kwaad: Ik greep hem bij zijn nekhaar vast en zei:
‘Ik raad je aan je naam te openbaren,
Of je hebt straks geen haren meer.’ [...]
Maar de verdoemde weigert te antwoorden, en Dante vervolgt: Ik had zijn lange haren stevig beet
En trok er bossen uit, wat hij negeerde,
Behalve dan dat het hem blaffen deed.
Daarop openbaart een lotgenoot, die hem aanroept, zijn naam, en Dante laat zijn haar los. Het gaat hier weliswaar om een verachtelijke verrader, een zekere Bocca degli Abati, hoofdschuldige van de nederlaag van de Florentijnen bij Montaperti, maar mag een christelijke dichter zich wel op deze wijze misdragen jegens een dode die nog pijn kan voelen en die al zwaar moet boeten voor zijn misdaad? Dante gedroeg zich ook niet hartelijker in het moeras van de Styx waar Filippo Argenti de straf voor zijn vermetelheid ondergaat. [...] Ga op in je verdriet,
Vermaledijde geest, en in je schande,
zegt Dante tegen hem. En juist na die onbarmhartige verwensing prijst Vergilius, de milde Vergilius, Dante met de beroemde woorden: | |
[pagina 175]
| |
Zij is gezegend die jou heeft gedragen.
Die zin verwijst naar het evangelie, maar bevindt zich precies in de tegengestelde context, want daar spreekt men over de barmhartige Jezus en hier over de wrede Dante. Maar de weerzinwekkende episode is nog niet afgelopen. Aangemoedigd door de ontijdige lof van Vergilius haast onze christelijke dichter zich een wens te uiten met een gretigheid die aan sadisme grenst: ‘Meester,’ zei ik, ‘liefst zag ik die onreine
Weer in het troebel sop ten onder gaan,
Voordat wijzelf uit dit moeras verdwijnen.’
En de liefdevolle ‘leidsman’ antwoordt hem in dezelfde trant, met hem wedijverend in meedogenloosheid: [...] Voor je aan land zult staan
Op gindse oever, zal het zo geschieden;
Naar hartelust mag jij het gadeslaan.
Het aangename ‘vermaak’ dat hem door Vergilius beloofd wordt, laat niet op zich wachten: En kort daarop zag ik beslijkte lieden
Zo op hem in beuken dat ik God prees
En Hem nu nog mijn dankgebed wil bieden.
En dit, het spijt me voor Dante, is een uiting van pure onchristelijkheid; en heiligschennis, daarenboven, omdat hij God in zijn wraak betrekt. God is rechtvaardig, maar niet wreed. Filippo Argenti is voor zijn zonden gestraft en zijn straf zal eeuwig duren: hoe is het mogelijk dat een dichter, een christen, dus iemand die dubbel hoofs zou moeten zijn, er genoegen aan beleeft de pijn te vermeerderen van iemand die al uitzichtloos lijdt? Hoe durft hij God - die het vlees heeft aangenomen om de mensheid te vergeven - te prijzen en te danken voor zo'n schouwspel? Daar komt nog bij dat Filippo Argenti gestraft is voor zijn drift en door Vergilius ‘verwaten’ wordt genoemd. Hij heeft zich dus niet schuldig gemaakt aan zonden die Dante vreemd waren, want Dante was zelf driftig en hoogmoedig en had ten opzichte van een | |
[pagina 176]
| |
broeder in het kwaad erbarmen moeten voelen met hem en met zichzelf, in plaats van zich zo onmenselijk te verlustigen in zijn verzwaarde leed. Verder naar beneden, in de derde zone, is hij niet barmhartiger. Hij belooft de arme broeder Alberigo dat hij zijn ogen zal bevrijden van de korst van bevroren tranen, maar zegt dan: Ik heb hem deze hulp toen niet gegeven:
Verraad beloont men niet naar hoofse trant.
Niet voor niets heeft Dante het lef om de heilige Dominicus in canto 12 van het Paradijs ‘voor de vijand hard’ te noemen. Ter verdediging van Dante zal men zeggen dat hij dit in zijn fantasie doet en zich in het ware leven anders zou hebben gedragen. Akkoord. Maar een kunstwerk is, net als een droom, een indirecte biecht vanuit het diepste van de ziel: wie genoegen schept in wrede fantasieën, bewijst dat hij een kern van wreedheid in zich meedraagt. En aangezien kunst vaak dient om de laakbare gevoelens te uiten die men in het echte leven niet durft te openbaren, mogen wij gerust veronderstellen dat de imaginaire wreedheid van Dante een compensatie en bijna een surrogaat zijn van zijn werkelijke wreedheid die zelden of nooit op een concretere manier tot uitbarsting heeft kunnen komen. Soms huilt Dante in de hel bij het zien van de verdoemden. En Vergilius spreekt hem niet verwijtend toe als hij medelijden toont met de echtbreekster Francesca, de zelfmoordenaar Pier della Vigna, de vraatzuchtige Ciacco. Maar als Dante - misschien uit een vaag besef van medeplichtigheid, dat niet vreemd is bij iemand die zich zelf verlustigt in het doen van voorspellingen - ook in de kloof waar de waarzeggers boeten in huilen uitbarst, wijst de zachtmoedige Vergilius hem streng terecht: [...] Doe jij mee aan deze zotternij?
Hier leeft pas vroomheid als het medelijden
Versterft. Is er een goddelozer feit
Dan 't oordeel Gods met deernis te bestrijden?
We staan niet stil bij de tegenspraak: Dante, die een paar maal ontroerd wordt door het leed van de verdoemden, noemt zichzelf, bij | |
[pagina 177]
| |
monde van Vergilius, ‘zot’ en ‘goddeloos’. Maar waar het hier om gaat is de formulering van het principe: de resolute veroordeling van het medelijden. Ik weet niet in hoeverre deze veroordeling dogmatisch gesproken te rechtvaardigen is, maar uit Dante's mond klinkt zij verkeerd, dunkt mij. De doden in de hel zijn weliswaar onherroepelijk en rechtvaardig veroordeeld; en wie begrip voor hen toont en medelijden met hen voelt, zou beticht kunnen worden van impliciete kritiek op de goddelijke gerechtigheid; maar ik denk dat een levend mens, en vooral een christen en een dichter, als hij de onderwereld doorkruist en nadenkt over zijn eigen zonden die hem daar ooit kunnen doen belanden, liever zou moeten huilen, al is het maar om zichzelf, dan lachen om andermans leed en er genoegen in scheppen dat te verergeren. En ook al was Filippo Argenti in het ware leven een persoonlijke of politieke vijand van Dante, deze wreedheid, na zijn dood, jegens een lijdende ziel strekt de dichter niet tot eer en bewijst dat hij niet de waarachtige christen was die hij pretendeerde te zijn: men kan en moet soms een zondaar veroordelen, maar het is een volgeling van Christus onwaardig zijn wraakgevoelens tot in het hiernamaals door te drijven. En dat Dante zichzelf een christelijke dichter achtte en er zeker van was dat hij naar de hemel zou gaan zegt hij zelf aan het begin van zijn Commedia. Iedereen kent het verhaal van Vergilius. Drie vrouwen in het paradijs komen uit medelijden met Dante, die in het woud verdwaald is, in actie en sturen Vergilius als gids naar hem toe. De eerste van die vrouwen is niemand minder dan de Maagd Maria, de derde is Beatrice, zijn onsterfelijke geliefde, en de tweede is Lucia, van wie Dante een ‘getrouwe’ is. Deze Lucia wordt door hemzelf gedefinieerd met de woorden ‘vijandin van wie doet lijden’. Ze is waarschijnlijk, zoals sommigen willen, de heilige Lucia, martelares uit Syracuse, en in allegorische zin symboliseert ze de lichtende Genade of een ander begrip. Maar wie ze ook is, haar belangrijkste eigenschap is deze: vijandin zijn van elke wreedheid. En juist haar ‘getrouwe’, juist Dante noemt op deze louterende reis, die hij ook aan de tussenkomst van Lucia te danken heeft, degene die medelijden heeft ‘zot’ en ‘goddeloos’ en schept er genoegen in om en passant tegen hoofden te trappen en het haar uit te rukken van hen die - gezien vanuit het standpunt van een gelovige - de allerongelukkigste wezens in het universum zijn. En ook als we niet tot elke prijs medelijden eisen, moeten we toch de gerechtigheid eerbiedigen die zo geprezen en gezocht | |
[pagina 178]
| |
wordt door de dichter. In zijn gevoelens voor Francesca zit iets meer dan gewoon mededogen, tenminste te oordelen naar het effect, want Dante bezwijmt zelfs van deernis. En dat is net zo overdreven als zijn woede jegens Bocca degli Abati. Misschien heeft Dante medelijden met hen die zonden hebben begaan die hij zelf ook begaan heeft of zou kunnen begaan? Dat lijkt niet zo te zijn: want hij heeft medelijden met Ciacco, terwijl hij zelf niet vraatzuchtig is, en hij heeft geen greintje medelijden met Filippo Argenti, die even driftig is als hijzelf. Er is dus geen patroon in Dante's gevoelens, en wij betichten hem niet alleen van wreedheid, maar ook van, wat niet minder erg is, wankelmoedige rechtvaardigheid. |
|