De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
De Goddelijke MimesisGa naar voetnoot*
| |
[pagina 180]
| |
gen van riet en blauweregen, op weg naar de mistige, gevlekte Apennijnen... Een blij en gemeen licht: tussen de twee portalen van de bioscoop daar verderop, net afgeslagen met mijn auto van een lange boulevard waartoe de Aurelia zich had vernauwd - Viale Gregorio VII, geloof ik - tussen een kermis van benzinepompen, blootgesteld aan de zon, en verderop de overdekte minimarkt met groene afdakjes - kijk, achteraf iets van rood, fel rood, een altaartje van rozen, zoals wordt opgericht door de vrome handen van oude vrouwen in de verpauperde dorpen van Umbrië, Friuli of de Abruzzen, even oud als hun oude moeders waren, graag bereid zich tot in der eeuwen te herhalen. Een sukkelig altaartje, maar feestelijk op zijn manier, een bosschage rode rozen die ik niet zou kunnen beschrijven: en toen ik er bij stond bemerkte ik tussen die rozen het portret, in dubbele zin van rouw, omdat het was van een man die twee dagen eerder was overleden, een van hun, van onze helden; diepliggende ogen onder het kale voorhoofd (charmante kaalheid van een teenager gedesemd met het goede des levens). Daar was het licht, dat licht gaf aan rozen en portret, en vlaggen daaromheen, misschien, naar het meest simpele volkse rituele werk van de vrouwen van partijleden van de afdeling Forte Boccea? Of van de leden zelf, chauffeurs of bouwvakkers, met hun grove handen nu vol schroom maar ook inspiratie bij dit rozenkunstwerk? Dat alles tussen de portalen van die Cinema Splendid: flonkerend 's avonds, maar nu verpauperd door het licht, door dit licht. Armoedige portalen van glas en metaal: en jawel, de duizendste, miljoenste hartkramp, de vertedering, de verslapping, de traan. Ook de vaststelling van de treurnis van geringe luxe was bij machte me te verscheuren. En daar stonden zij op me te wachten, onder anderen een oude senator en een nieuwe kamerkandidaat: zwart en somber, zoals boeren die voor hun zaken naar de stad komen en zich verzamelen op een plein, dat zwart ziet door hun plechtige ritueel, in die verblindende leegte die er tussen de hoge flats en stegen ontstaat door toedoen van de op handen zijnde zomer. En de begroetingen, de handdrukken, de blikken van solidariteit en strijdbaarheid. En nu zaten ze daar verzameld in de rijen van de parterre, die eveneens het hart beklemde, in dat ochtendlicht (licht van magazijnen, werkplaatsen, uitvalswegen, niet van bioscopen) in die zaal met prachtnaam, de prachtige ontmoetingsplek van hun wijkdeel | |
[pagina 181]
| |
tijdens de lange reeks nachten waarin de straat, zonder vlaggen, wordt ingenomen door het leven. Hun allen, ons allen verschafte intussen vreugde het feit dat achttien nieuwe jongens na een meeting van de regeringspartij lid waren geworden van onze partij: vreugde die is als die van de gezamenlijke feestdronk, een toespeling op de door het lot gegeven realisatie van zekere feiten, tezamen verhoopt, tezamen gevolgd, en nu tezamen begroet als een succes: en dat succes beklemde mij het hart. De kring was in zichzelf gekeerd, sloot de wereld uit. (Die daar buiten was, zoals het halfopen koepeldak boven het plafond van de Splendid met flitsende helderheid liet zien: een zijden blauw als van de Apennijnen, met zeelucht.) Het podium van de jaren veertig; de vlaggen van de jaren veertig; de microfoon van de jaren veertig: allemaal gammel, met een paar klappen van de hamer vastgetimmerd en overdekt met armzalige rode lappen. Wat het hart beklemde! Duister op duister. Daar stond ik tegenover arbeiders: in feestkleding, donker de vaders, de zoons in lichtgekleurde T-shirts: granaatrood, kanariegeel, goudoranje, die dat jaar in de mode waren - en jawel, daar heb je het gezicht van de tandeloze secretaris Zekerheden, net een voetbalfan met zijn stadionkussentje; de humoristische noot die iets alledaags maakt van het geloof: zijn plaats is in het midden van de parterre en zijn stoel lijkt het hoogst van allemaal. Als hij applaudisseert, met tandenloze mond die zich opent voor een traditionele glimlach, is dat het sein dat men moet applaudisseren: en vrolijk. De kring wendt zich naar zijn eigen zelfverzekerde centrum: de wereld is buiten, stralend en onverschillig. En het hart is verscheurd. Hier ben ik dus: voor de registratie als enig positief gegeven in de wereld waarin ik historisch het feit dat ik leef ervaar - het bestaan van deze arbeiders (wat het hart verscheurt).
Ach, over het begin kan ik niet veel zeggen: misschien van meet af aan. Wie kan het moment aanduiden dat de rede in slaap valt of liever gezegd begint te verlangen naar haar eigen einde? Wie kan de omstandigheden bepalen waaronder zij haar vertrek aanvangt of terugkeert naar waar zij geen rede was, het pad verlatend dat zij jarenlang het juiste had geacht, uit passie, onschuld, conformisme? Maar toen ik in die buitenredelijke droom van mij - van korte | |
[pagina 182]
| |
duur, en zo beslissend voor de rest van mijn bestaan (dat verbeeld ik me althans) - terechtkwam bij de voet van een ‘Heuvel’, aan het eind van dat gruwelijke ‘Dal’ - dat mijn hart vervuld had van schrik voor het leven, en voor de poëzie - keek ik omhoog, en zag daarboven aan de top een licht, een licht (dat van de oude zon herboren) dat me verblindde: zoals die ‘oude waarheid’, waarover niets meer te zeggen valt. Maar dat, hervonden, ons van blijdschap vervult, ook al brengt het stellig in werkelijkheid het eind van alles met zich mee. Bij het fatale licht van die oude waarheid bedaarde mijn angst enigszins: die het enige reële gevoel was geweest gedurende heel de fase van duister, waarnaar mijn, juiste!, pad me op fatale wijze gebracht had. Als een schipbreukeling die uit zee komt en zich vastklampt aan onbekend land wendde ik me achterom naar al dat verwoeste, vormeloze duister: de noodlottigheid van het eigen zijn, van de eigen aangeboren karaktertrekken, de angst voor verandering, de vrees voor de wereld: waaraan niemand ooit kon ontsnappen met behoud van eigen integriteit. Ik nam even rust, dacht niet, leefde niet, schreef niet: als een zieke: toen was ik weer op de been (het oude verhaal). Omhoog over de verlaten helling, waar ik waarachtig kon zeggen alleen te zijn. Alleen, overwonnen door mijn vijanden, irritante overlevende voor de anderen, personage mij zelf onbekend, struikelde ik naar dat nieuwe, absurde pad, me vastklampend aan de steilte als een ontheemd kind, een vermiste soldaat.
Maar daar opeens, na een paar stappen eenzaam en moedeloos klimmen, daar, tevoorschijn gekomen uit de banale uithoeken van mijn ziel (die verbeten doorging met denken, om zich te verdedigen, om te overleven - om terug te keren!), daar verscheen ineens het lenige beest zonder scrupules, verschietend als een kameleon, op zo'n wijze dat zijn veranderende kleuren steeds die van eerst zijn. De kleuren van buiten allereerst: bij de geboorte gevonden en meteen voorwerp van een enorme aanhankelijkheid, die ze wis en zeker niet wil zien veranderen. En dan die van binnen, naar beeld en gelijkenis - ten gevolge van de fout van loyaliteit tijdens kindertijd en jeugd - van die van de wereld. De kleur van puurheid vooral, van hoge moraal, van intellectueel fatsoen - vervloekte kleuren, geverfd door illusie! | |
[pagina 183]
| |
Zo stond de ‘Luipaard’ (waarin ik mijzelf zonder moeite herkende) met al die kleurenvlekken van zijn pels onbeweeglijk voor mijn ogen, als een jongensmoeder, als een jongenskerk. Liever gezegd, met verschrikkelijke macht - die van de waarheid, van de noodzaak van het leven - belette hij me voort te gaan over mijn nieuwe pad - niet door mijn wil gekozen, maar door gebrek aan elke wil - en waaromtrent geen enkele mystificatie van node is, omdat men alleen is. En ik, mystificateur, liever gezegd hoogst subtiel geval van mystificatie, ten gevolge van verkwisting van eerlijk gewilde oprechtheid - heb meerdere malen op het punt gestaan me over te geven en terug te keren naar de brutale, domme, vulgaire wereld die ik zojuist achter me had gelaten. Dan, naast de ‘Luipaard’, de opkomst van slaap en woestheid verenigd in de ene gestalte van ‘Leeuw’; die, hoewel vol kale plekken, stinkend naar stalmest, lui, laf, brutaal, dom, met slechts belangstelling voor liggen in zijn nest, alleen, en verslinden, alleen, niettemin de kracht had van wie het kwaad niet kent, aangezien van nature slechts dat goed is waaruit hij zelf bestaat. Aan het feit dat hij slaap en woestheid was, egoïsme en razende honger, ontleende de ‘Leeuw’ levensinspiratie, die hem met werkelijk beestachtig geweld onderscheidde van de buitenwereld. Welke haast sidderend een thuis bood. Het zelfbeeld is redeloos: en komt het tot expressie, dan vernietigt het de werkelijkheid, omdat het die verslindt. Het vermogen tot verslinden geeft vervolgens een gevoel van zekerheid waardoor het moeilijk is zichzelf te beletten er gebruik van te maken: zichzelf te beletten met gebruikmaking van zulke wetenschap in te gaan in de wereld en daar een zetel te bezetten, als een koning, een brutale dichter. Zij het slechts gedeeltelijk, ook in die ‘Leeuw’ heb ik toen, als in een gedisproportioneerd voorzeggend teken, mijzelf herkend.
Maar ik moest mijzelf nog in iets veel ergers herkennen. Uit de stilte waarin men zich bevindt - oncontroleerbare beslistheid of fenomeen dat langzaamaan zijn vorm vindt, los van de verbeten en onschuldige portretten die het kind een leven lang van zichzelf presenteert - kwam een ‘Wolvin’ naar buiten, die zich naast de twee andere dieren opstelde. Haar gelaatstrekken waren misvormd door mystieke magerte, dunne lippen als gevolg van kussen en onkuise handelingen, jukbeen en kaak ver uiteen: jukbeen hoog, vlak onder | |
[pagina 184]
| |
het oog, kaak laag, boven de verdorde huid van de hals. En daartussenin een langwerpige holte, die de kin doet uitsteken, haast puntig maakt: lachwekkend zoals elk dodenmasker. En het oog droog, pijnlijk vertrokken, des te gemener naarmate het leek op de pijntrekken van heiligen: een verblinde dorte, die waar zij haar licht laat vallen zich lijkt te hechten als lijm die lekt uit de opengesperde pupil, nu eens al te rechtstreeks dan weer vluchtig; en middenin de neus, met dik vel en wijde gaten boven de haast door slijtage verdwenen bovenlip: de mensenneus van het dier, dat zichzelf tot een cavia maakt voor eigen begeerten, die ingekankerd rakend steeds natuurlijker zijn geworden. Die ‘Wolvin’ maakte me bang: niet om de aanblik van verloedering die zij bood, maar wegens het enkele feit dat zij een welhaast objectieve verschijning was: definitie van zichzelf, een ecce homo zo te zeggen, aan de werkelijkheid waarvan het bewustzijn hoe dan ook niet kan ontkomen. Haar aanwezigheid was zo onweerlegbaar dat zij elke hoop benam ooit aan te kunnen komen op die mysterieuze top, die ik voor mij in de stilte ontwaarde. Zo graag was ik die weg ingeslagen - verdord, zonder te leven, zonder te schrijven, en toch, juist bij gemis aan alles, behalve de ‘walg van wanhoop’, opgelopen door een nieuw soort vitaliteit - die nu, de noodzaak aan de presentie van dat ongenadige dier een onoverwinnelijke kracht toe te kennen - iets waarmee het eenvoudigweg belachelijk was zich te willen meten - mij een angst bezorgde waardoor ik moedeloos was gemaakt. Ik was teruggeslagen door de verleiding terug te keren naar waar, als het er op aankomt, zwijgen wordt vereist. En terwijl ik neerstortte, met reden lachwekkend wegens mijn oude zege op een wereld waartoe ik behoorde zonder enig argument me daarboven verheven te achten, zonder gezag als dichter inmiddels, en dom gemaakt door langjarige obscurantistische contacten, praktisch en mystiek, toen verscheen mij daar een gestalte waarin ik opnieuw mezelf moest herkennen, door de stilte vergeeld.
Toen ik die ontwaarde - te midden van al die eenzaamheid, die vergetelheid waarin ik me had teruggetrokken, riep ik: ‘Genade, alstublieft’, zoals in dromen, wanneer elke waardigheid zoekraakt, en wie huilen moet huilt, wie om genade moet vragen om genade vraagt. ‘Kijk, de toestand waarin ik me bevind, kijk, ook al weet ik | |
[pagina 185]
| |
niet of je een overlevingsverschijnsel ziet of een nieuwe realiteit!’ ‘Ach,’ liet hij weten, terwijl hij me aankeek met subtiele maar onnatuurlijke ironie in zijn ogen, die voor ernst waren geschapen, ‘gelijk heb je, ik ben een schim, ben overlevingsverschijnsel... Langzaamaan ben ik aan het vergelen in de jaren vijftig van een wereld, of liever gezegd, van Italië...’ En hier glimlachte hij nog eens, ironisch, lichtelijk neurotisch: want alleen ernst of hartstocht waren het mogelijke licht in zijn ogen: warme, bruine ogen onder dat geprononceerde jukbeen, de magere, kinderlijke wang, de mond met die lelijke, o zo milde glimlach: vertrokken door de grijns vol gêne van wie vergeving behoeft voor een oude zonde. Zo, met die glimlach die hem misvormde, leek hij een beetje op een arme, vieze bandiet met afgetrapte hakken. Hij sprak: ‘Ik kom uit het Noorden: mijn moeder is geboren in Friuli, mijn vader in Emilia Romagna; ik heb lang in Bologna gewoond, en in andere steden en dorpen in de Po-vlakte - zoals geschreven staat op de flap van die boeken van de jaren vijftig, die met mij vergelen...’ En hier verscheen er weer zo'n tandenloze glimlach - hoewel hij geen tand miste. Maar toen die glimlach zijn mond zowat niet meer verstrakte boven de ingegraven uiteinden van de vuilgele wal der tanden, trok er een vleug van naïeve noblesse over heel zijn gezicht. ‘Ik ben geboren tijdens het fascisme, hoewel ik nog haast een jongen was toen het ten val kwam. Daarna heb ik lange tijd in Rome gewoond, waar overigens het fascisme onder andere naam voortduurde: terwijl de cultuur van de bourgeois-elite geen teken van ondergang vertoonde, gelijk opgaand (kan men dat zo zeggen?) met het onbenul van de uit hun voegen gebarsten massa's van de kleinburgerij...’ Hij glimlachte weer en nogmaals, als een schuldige, als wilde hij verzachten wat hij gezegd had, of zich verontschuldigen voor de ongenuanceerdheid waartoe hij door de omstandigheden gedwongen was, of ook voor zijn angst. ‘Dichter was ik,’ ging hij snel verder, alsof hij zijn grafschrift wilde dicteren, ‘ik bezong de verdeeldheid in het bewustzijn van wie gevlucht is uit zijn verwoeste stad en op weg is naar een stad die nog gebouwd moet worden. En aan die pijn van verwoesting, gemengd met hoop op grondvesting, spendeert hij op duistere wijze heel zijn mandaat...’ Hij keek me een ogenblik aan, niet meer als naar een hulpbehoevend slachtoffer, maar een leerling, of een interviewer: ‘Dat is de reden,’ ging hij verder, ‘waarom ik ben voorbestemd zo vroegtijdig te vergelen: omdat het zeer van | |
[pagina 186]
| |
iemands twijfel, de pijn van iemands verscheurdheid, al gauw privé-kwalen worden, waarvan anderen zich terecht distantiëren. En... iedereen heeft in het leven één moment...’ Er kwam opnieuw een zweem van een ondeugende, treurige glimlach in zijn blik die tot glimlachen niet in staat was, en toen ging hij verder: ‘Maar waarom wil jíj terug die verloedering in? Waarom klim je niet hier verder omhoog, alleen, zoals het je bestemming is, en zoals je bent?’ Ik keek hem aan. Zoveel voorkomendheid, zo'n groot verlangen zich aan te bieden en ter beschikking te stellen, bood me troost op dat moeilijke moment. Een miezerig mannetje was mijn hulpverlener: geen vader, geen grote broer, zonder de geruststellende importantie van een vertegenwoordiger van het gezag; op zijn allerhoogst kon hij een berggids wezen. Maar mijn hemel! in zo'n situatie, waarin mijn leven hemel en aarde leek te impliceren en zich presenteerde als een stichtelijke legende - niets minder dan een metafysische ervaring, een opgang over mystieke hellingen bij paradijselijk zonlicht - zoals heiligen overkomt als ze reeds personages zijn in hun gewijde gezangen - in zo'n situatie had ik ook een ontmoeting kunnen hebben van iets meer niveau, of minstens iets romantischer! Het leek er, dacht ik, helemaal voor gemaakt: voor de veronderstelling van een gids met allure, met de schittering van de poëzie omhoog gekomen langs de paden van het natuurnoodzakelijke, uit de diepten van mijn geschiedenis, mijn cultuur. Het had bijvoorbeeld Gramsci kunnen wezen... hijzelf, te voorschijn gekomen uit zijn kleine graf op het Engelse Kerkhof in Testaccio, met zo'n bocheltje als Leopardi, maar dan rechtop, het rechthoekige voorhoofd van zijn Sardijnse moeder, de ietwat romantische haardos van de jaren twintig, en dat armzalig brilletje van de bourgeois intellectueel... Of, ja! Ik had Rimbaud kunnen tegenkomen, mijn achttienjarige leeftijdgenoot, die me heeft gecastreerd met zijn toen al heilige lotsbestemming en taal, als die van een antieke held, zo'n knappe kerel met een borst vol lintjes, een Alcibiades, en niet om met hem de liefde te bedrijven, maar om hem te bewonderen met heel mijn kinderziel... Enfin, het had ook Charley Chaplin kunnen wezen... Ik had echter geen ander voor me dan hem, een geëngageerd dichtertje uit de jaren vijftig, zoals hij bitter zei: onbekwaam zichzelf te helpen, laat staan een ander. Niettemin was het duidelijk dat ik in de wereld - mijn wereld - geen andere gids - al was hij nog | |
[pagina 187]
| |
zo pover, zo zeg maar provinciaals, zo timide - had kunnen vinden dan deze.
‘Ach, jij bent het!’ sprak ik toen, ‘ik herken je, ik herken je! Och’ en ik bloosde toen ik het zei, niet om de zonde die ik biechtte, maar omdat ik weer eens biechtte, ‘ik heb veel van je gehouden. Je was in mijn ogen au fond, ik moet het toegeven, de “prins der dichters van onze tijd”, feitelijk hun ware gids. Tot mijn grote tevredenheid heb ik je bundels gelezen en herlezen: hopelijk heb ik nu om uit deze impasse te komen profijt van de langdurige kritische studie die ik aan jou heb gewijd, zonder maatschappelijk prestige, onder de noemer van narcisme! Jij bent degene wiens stijl voor mij reden van bevestiging en succes is geweest!’ Ik keek - verdoofd door dat onaangename trauma van zo'n zoveelste bekentenis, door de slechte smaak van de herhaling van een bewustzijn waaraan niets nieuws meer was - zo keek ik om me heen: en van die drie dieren was het de ‘Wolvin’ die me het bangst maakte met haar mystieke magerte. (Het vlees weggevreten door versterving van vlees, dat stonk naar stront en zaad). ‘Ik heb je hulp nodig,’ stotterde ik, onzeker zoals ik heel mijn leven nog nooit geweest was, ‘omdat het er van kan komen dat dit dier me de kracht en de wil tot expressie ontneemt. En ik kan zelfs de gedachte niet verdragen geen schrijver meer te zijn.’ ‘Je moet een andere kant op,’ sprak hij toen tot mij, met zijn beangstigende wijsheid, pogend het gewicht van wat hij zei te corrigeren met een mondaine, maximaal banale woordkeus, ‘als een situatie gevaarlijk lijkt, of onwaardig. Met dit dier, welks aanwezigheid jou doet klagen, valt weinig te spotten...’ ging hij verder: ik hoorde zijn voortdurende taalcorrectie, en die ontroerde me; want ik begreep dat die, net als ironie, niet iets voor hem was, kampioen van ernst, hartstocht, strengheid van jargon... De litotes paste hij nu toe: het eufemisme. Aangeleerd misschien bij gelegenheid van de talrijke contacten met letterkundigen van zijn leeftijd. Au fond, au fond... was het, ja, bourgeois-gedrag: gêne de waarheid te zeggen met het sublieme van de rechtstreekse uitdrukking, de behoefte die haast tersluiks aan te reiken, nonchalant, sprekend over iets anders... ‘Het is een lintworm. En jij weet dat. Herhaling van een gevoelen wordt obsessie. En obsessie vervormt het gevoelen...’ Hij glimlachte, de gek stekend met zijn eigen pedante toon en bescheiden preciserend: ‘Zoals de herhaling van een woord in lita- | |
[pagina 188]
| |
nieën... Herhaling die betekenisverlies is; en betekenisverlies dat betekenis is... Opwindend... Ha, ha, ha!’ Ik keek naar zijn lachen in de stilte van de ‘gruwel van desolaatheid’, het vergeetboek. Toen stokte zijn zielige, onschuldige, kinderlijke letterkundigenlachbui en ging hij voort, constant op het niveau van spreektaal: ‘Herhaal eindeloos het woord “seks”: wat betekent dat dan tenslotte? Seks, seks, seks, seks, seks, seks, seks, seks, seks, seks, seks, seks, seks, seks, seks... De wereld wordt voorwerp van verlangen naar seks, is niet langer wereld, maar plek van één gevoel. Dat gevoel herhaalt zich en herhaalt tegelijk de wereld, tot het stapelend zichzelf vernietigt... Van de wereld resteert slecht de wonderbaarlijke projectie... Als Obsessie religie is geworden, moet worden bezien met wie zij een paar zal vormen. Maar intussen is de Religie, die van het Instituut, alle mogelijke huwelijken aangegaan. En daar zal het niet bij blijven. Aan haar lust komt geen eind; en kerels dat ze nog zal krijgen... Tot ze er een vindt met zo'n grote dat die haar het leven kost. Ha, ha, ha! Dat zo groot geschapen type is dan geen grootindustrieel of eigenaar van een krantenconcern, geen grootgrondbezitter in het Zuiden, nee, zijn rijkdommen zijn ondernemingsgeest, papieren kapitaal en multinationaal thuisland. Ha, ha, ha! Hij is dan de redding van de wereld: die zeker niet zal regenereren met de absurd heroïsche sterfgevallen waartoe de jeugd van de onderklasse sinds eeuwig is voorbestemd: de jongens uit Reggio of Palermo, de Cubaanse of Algerijnse pubers, Grimau en Lambrakis... Hij zal haar het diepst van de hel injagen, uit alle steden van het Westen waar zij nog regeert, ten dienste van hen die hem voorafgaan en van wie hij de historische erfgenaam zal zijn. Het lijkt me nu voor jouw bestwil dat ik je naar een plek leid die geen andere is dan de wereld. Verder zullen jij en ik niet gaan, omdat de wereld eindigt met de wereld. Wat betreft de perspectieven van de Hoop (waarvoor men sterft) en de plannen van Hem die komen zal, ik ben prematuur ten opzichte van hun wetten. Dus ben ik niet gemachtigd je te leiden naar die twee Rijken: dat ene van de hoop, het andere van het plan.’ ‘Ik heb geen keus,’ sprak ik. ‘Ik kom mee.’ Hij keek me een ogenblik onderzoekend aan, timide en streng, vluchtig, met vochtige ogen boven uitgeteerde wangen. Vervolgens stapte hij op, en ik ging hem achterna. | |
[pagina 189]
| |
Pasolini en het graf van Gramsci
|
|