De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Dante en de kreeft
| |
[pagina 156]
| |
terwijl hij er boos naar loerde en voor- en achterplat naar binnen drukte met de muis van zijn handen. Toen legde hij het weg. Hij leunde in zijn stoel achterover om tot bedaren te komen en de jeuk van dit platte quodlibet te voelen wegebben. Er viel niets te doen totdat hij er mentaal beter aan toe zou zijn en zou kalmeren; gaandeweg was dat ook het geval. Toen durfde hij te denken aan wat hij daarna moest doen. Er was altijd iets dat men daarna moest doen. Drie belangrijke verplichtingen deden zich voor. Eerst de lunch, dan de kreeft, dan de Italiaanse les. Genoeg om hem bezig te houden. Na de Italiaanse les wist hij het niet precies. Iemand had vast wel een pietluttig lesrooster gemaakt voor later in de middag en 's avonds, maar daar wist hij niet van. Het deed er ook absoluut niet toe. Wat er toe deed was één, de lunch, twee, de kreeft en drie, de Italiaanse les. Dat was meer dan genoeg om hem bezig te houden. Als het lunchen er überhaupt van kwam, was het iets heel plezierigs. Wilde de lunch smakelijk zijn, en die kon echt smakelijk zijn, dan moest hij bij de voorbereiding compleet met rust worden gelaten. Maar als ze hem nu stoorden, als er een vlotte kletskous binnen zou stuiven met een geweldig idee of een klemmende vraag, dan kon hij net zo goed niet eten, want dan zou het voedsel bitter smaken of, nog erger, naar niets. Ze moesten hem absoluut alleen laten, hij moest helemaal rustig en op zichzelf zijn om zijn lunch klaar te maken. Eerst moest de deur op slot. Nu kon er niemand komen. Hij vouwde een oude Herald uit en spreidde hem op de tafel. Het gezicht van de moordenaar McCabe, niet onknap, keek naar hem op. Hij stak het gas aan, nam de vierkante platte broodrooster, de asbest grill, van de haak en zette hem precies op de vlam. Hij zag dat hij het vuur lager moest zetten. Toast moet onder geen beding te snel worden gemaakt. Brood dat naar behoren geroosterd wordt, door en door, moet op een matig vuur worden gezet. Anders schroei je enkel de buitenkant en laat je het binnenste klef. Als er iets was waar hij een walgelijke hekel aan had, dan was het om zijn tanden te voelen samenkomen in een ramp van kruim en deeg. En het was zo makkelijk om het goed te doen. Dus, dacht hij, nadat hij de gastoevoer had geregeld en de grill bijgesteld, tegen de tijd dat ik het brood heb gesneden zal dit precies goed zijn. Nu kwam het lange boerenbrood uit de trommel; hij plette het eind op het gezicht van McCabe. Twee genadeloze halen met | |
[pagina 157]
| |
de broodzaag en een paar keurig ronde sneden onbewerkt brood, de voornaamste bestanddelen van zijn lunch, lagen klaar om aan zijn wensen te voldoen. De rest van het brood ging terug in de gevangenis, de kruimels, alsof er in de wijde wereld geen mus te bekennen viel, werden koortsachtig weggeveegd en de boterhammen opgepakt en naar de grill gebracht. Al deze voorbereidingen waren erg haastig en onpersoonlijk. Nu moest er echte vaardigheid aan te pas komen, het was op dit punt dat de gemiddelde persoon de hele gang van zaken begon te verprutsen. Hij legde zijn wang tegen het zachte van het brood, het was sponzig en warm, levend. Maar hij zou het dat sjieke gevoel heel gauw afnemen, bij God maar hij zou die vette witte uitdrukking heel vlug van dat gezicht halen. Hij zette het gas een fractie lager en petste één slappe flap plomp neer op het gloeiend materiaal, maar perfect en precies, zodat het geheel eruit zag als de Japanse vlag. Bovenop, want er was geen ruimte om alletwee gelijkmatig naast elkaar klaar te maken en als je ze niet gelijkmatig klaarmaakte kon je je net zo goed de moeite besparen om ze überhaupt klaar te maken, werd de andere plak geplaatst om te warmen. Toen de eerste kandidaat klaar was, pas toen hij door en door zwart was, ruilde hij van plaats met zijn makker, zodat die nu op zijn beurt bovenop lag, ten dode doorbakken, zwart en rokend, wachtend tot hetzelfde gezegd kon worden van de ander. Voor de akkerbouwer was het eenvoudig, dat had hij van zijn moeder. De vlekken waren Kaïn met zijn doornbos, beroofd, weggevloekt van de aardbodem, een zwerver en een vluchteling. De maan was dat gelaat, ingevallen en gebrandmerkt, geschroeid door het eerste stigma van Gods mededogen, opdat een verworpene niet snel zou sterven. Het was een warboel in het hoofd van de akkerbouwer, maar dat gaf niet. Het was goed genoeg geweest voor zijn moeder, het was goed genoeg voor hem. Belacqua, op zijn knieën voor de vlam, turend naar de grill, had elke fase van het bakproces onder controle. Het kostte tijd, maar als je iets deed moest je het goed doen, dat was een waar woord. Lang voor het einde was de kamer vol rook en brandlucht. Toen menselijke zorg en vakmanschap alles hadden verricht wat zij konden verrichten, deed hij het gas uit en hing de toaster terug aan zijn spijker. Dat was een vandalistische handeling, want er ontstond een grote schroeiplek in het behang. Het was je reinste vernielzucht. Wat kon het hem voor de donder schelen? Was het zijn | |
[pagina 158]
| |
muur? Datzelfde hopeloze behang had er vijftig jaar op gezeten. Het was grauw van ouderdom. Erger kon het niet worden. Nu een dikke pasta van Savora, zout en Cayenne op elke plak, er goed in gesmeerd zolang de poriën nog openstonden door de hitte. Geen boter, God beware, alleen maar een stevige deklaag van mosterd en zout en peper op elke plak. Boter was een blunder, die maakte de toast soppig. Beboterde toast was meer iets voor oudere proffen en heilssoldaten, het soort dat met een kunstgebit rondliep. Het was niks voor een vrij sterke jonge roos als Belacqua. Dit maal, dat hij met zoveel moeite klaarmaakte, hij zou het verslinden met een gevoel van verrukking en zegepraal, het zou zijn alsof hij den Pool zijn slee uit sloeg op het ijs. Hij zou er met gesloten ogen naar happen, hij zou het tot pap knarsen, hij zou het met zijn slagtanden gans en al verslaan. En dan de pijn van het stekende, het bijten der kruiden, naarmate elke mondvol stierf, zijn verhemelte schroeiend tot tranen toe. Maar hij was nog niet echt klaar, er was nog veel te doen. Hij had zijn brandoffer gebracht, hij had het nog niet volledig geprepareerd. Ja, hij had het paard achter de mestkar gespannen. Hij klapte de geroosterde plakken samen, hij bracht ze ferm samen als cymbalen, ze kleefden elkander aan op de stroperige Savorazalf. Daarna wikkelde hij ze provisorisch in een oud stuk papier. Daarna maakte hij zich op voor de tocht. Nu was het de kunst niet aangeklampt te worden. In dit stadium aangehouden te worden en allerlei ergerlijk gepraat te moeten ondergaan zou een ramp zijn. Zijn hele wezen haakte naar de vreugde die hem wachtte. Als hij nu werd aangeklampt kon hij net zo goed zijn lunch in de goot gooien en meteen teruggaan naar huis. Soms stond zijn hunker, meer van de geest, ik hoef het amper te zeggen, dan van het lichaam, naar de maaltijd gelijk aan zo'n razernij dat hij niet had geaarzeld elke man te slaan die zou wagen hem de pas af te snijden en staande te houden, hij zou hem zonder omhaal uit de weg hebben gebigd. Wee de bemoeial die hem dwarsboomde wanneer hij totaal gericht was op de maaltijd. Hij manoeuvreerde snel, met gebogen hoofd, door een bekend labyrint van stegen en dook plotseling een kruidenierszaakje in. In de winkel waren ze niet verbaasd. Op de meeste dagen kwam hij rond deze tijd zo binnenvallen. Het stuk kaas lag klaar, 's ochtends afgesneden. Belacqua hoefde alleen maar langs te komen en het mee te nemen. Gorgonzola. Hij | |
[pagina 159]
| |
kende een man die uit Gorgonzola kwam, hij heette Angelo. Hij was geboren in Nice, maar had zijn hele jeugd doorgebracht in Gorgonzola. Hij wist waar hij het zou vinden. Elke dag lag het daar, in dezelfde hoek, op afroep beschikbaar. Het waren keurige voorkomende mensen. Hij keek sceptisch naar de snee kaas. Hij keerde het stuk om, om te zien of de andere kant er wat beter uitzag. De andere kant zag er slechter uit. Ze hadden het neergelegd met de goede kant omhoog, die kleine truc hadden ze uitgehaald. Wie zal het ze kwalijk nemen? Hij wreef erover. Het zweette. Dat was tenminste iets. Hij bukte en rook eraan. Een zwak aroom van bederf. Waar was dat goed voor? Hij wilde geen aroom, hij was geen verdomde smulpaap, het moest lekker stinken. Wat hij wilde was een flinke groene stinkende rotte klont gorgonzola, vol leven, en die zou hij verdomme hebben ook. Hij keek woedend naar de kruidenier. ‘Wat stelt dit voor?’ zei hij. De kruidenier kromp ineen. ‘Nou?’ drong Belacqua aan, onbevreesd als hij geprikkeld was ‘is dat het beste wat je te bieden hebt?’ ‘In heel Dublin’ zei de kruidenier ‘is er op dit moment geen rotter stuk te vinden.’ Belacqua was des duivels. De onbeschaamde vlerk, nog even en hij zou op hem lostimmeren. ‘Dit kan niet’ riep hij ‘hoor je me, dit kan absoluut niet. Ik pik het niet.’ Hij knarste met zijn tanden. In plaats van gewoon zijn handen te wassen zoals Pilatus, spreidde de kruidenier zijn armen uit in een wild gekruisigd smeekgebaar. Nors deed Belacqua zijn pakje open en schoof de lijkkleurige plak kaas tussen het harde koude zwarte voor- en achterplat van de toast. Hij beende naar de deur, waar hij niettemin rondtolde. ‘Hoor je me?’ riep hij. ‘Meneer’ zei de kruidenier. Het was geen vraag en toch ook geen geluid van instemming. De toon waarop het eruit kwam maakte het totaal onmogelijk om te weten wat er in de man omging. Het was een uiterst subtiele repliek. ‘Ik zeg je nog eens’ zei Belacqua driftig ‘dit kan absoluut niet. Als je niks beters te bieden hebt dan dit,’ hij tilde zijn hand met het pakje op, ‘moet ik voor mijn kaas ergens anders heen. Is dat duidelijk?’ | |
[pagina 160]
| |
‘Meneer’ zei de kruidenier. Hij liep naar de drempel van zijn winkel en zag de verontwaardigde klant weghobbelen. Belacqua liep spatkreupel, zijn voeten waren een puinhoop, hij had er bijna voortdurend pijn aan. Zelfs 's nachts namen ze het over van de likdoorns en hamertenen en bleven tekeer gaan. Vandaar dat hij gewoon was de randen van zijn voeten wanhopig tegen het bedbeschot te drukken of, liever nog, ze met zijn hand van beneden op te vissen en in de richting van de wreef te duwen. Handigheid en geduld konden de pijn verdrijven, maar ze maakten zijn nachtrust wel moeizaam. Zonder zijn ogen dicht te doen of ze af te wenden van de verdwijnende gestalte, snoot de kruidenier zijn neus in zijn schort. Als warm-menselijk persoon voelde hij sympathie en medelijden met die rare klant, die er altijd ziek en neerslachtig uitzag. Maar tegelijk was hij een kleine middenstander, vergeet dat niet, met het persoonlijk waardigheidsbesef van de kleine middenstander die weet wat er te koop is. Drie penny's, hij rekende even, voor drie penny's kaas per dag, anderhalve shilling per week. Nee, daarvoor ging hij niet kruiperig doen, voor niemand, nog niet voor de sjiekste meneer. Hij had zijn trots. Langs slinkse wegen voortstrompelend naar het nederig volk waar hij verwacht werd, wat wou zeggen dat de binnenkomst van zijn groteske figuur geen commentaar of gelach zou veroorzaken, kreeg Belacqua gaandeweg zijn drift in bedwang. Nu de lunch vrijwel een fait accompli was, omdat de onbeheerste kinkels van zijn eigen klasse, die trappelden van verlangen om een geweldig idee door te geven of een afspraak te forceren, er in deze haveloze stadswijk zelden op uit gingen, was hij vrij om over de punten twee en drie, de kreeft en de les, meer in detail na te denken. Om kwart voor drie moest hij bij de School zijn. Zeg vijf voor drie. Het café sloot en de visboer ging weer open om half drie. Dus aangenomen dat die ellendige ouwe tang van een tante haar bestelling die ochtend op tijd had gedaan, met de uitdrukkelijke instructie dat die klaar moest liggen, zodat haar schooier van een neef onder geen beding hoefde te wachten als hij er 's middags zo vroeg mogelijk voor langs kwam, zou er tijd genoeg zijn om pas bij sluitingstijd uit het café te gaan, hij kon tot het laatste moment blijven. Benissimo. Hij had een halve kroon. Dat was hoe dan ook twee glazen van de tap, en misschien een flesje tot besluit. Hun gebottelde stout was zeer voortreffelijk en van hoge gisting. En hij | |
[pagina 161]
| |
zou nog genoeg kleingeld overhouden om een Herald te kopen en de tram te nemen als hij zich moe voelde of in tijdnood kwam. Steeds aangenomen natuurlijk dat de kreeft voor hem klaar lag. Verdomde middenstand, dacht hij, je kan nooit op ze aan. Hij had geen oefening gemaakt, maar dat gaf niet. Zijn Professoressa was zo aardig, zo markant. Signorina Adriana Ottolenghi! Hij dacht dat een vrouw onmogelijk intelligenter of onderlegder kon zijn dan de kleine Ottolenghi. Daarom had hij haar in zijn geest op een voetstuk geplaatst, afgezonderd van andere vrouwen. Ze had de laatste keer gezegd dat zij samen II Cinque maggio zouden lezen. Maar ze zou het niet erg vinden als hij haar zei, zoals hij van plan was, in het Italiaans, op weg uit het café zou hij een glanzende volzin ontwerpen, dat hij de Cinque Maggio liever wou uitstellen tot een andere gelegenheid. Manzoni was een oud wijf, Napoleon idem dito. Napoleone di mezza calzetta, fa l'amore a Giacominetta. Waarom hield hij Manzoni voor een oud wijf? Waarom deed hij hem dat onrecht aan? Pellico was er nog zo een. Het waren allemaal oude vrijsters, suffragettes. Hij moest zijn Signorina eens vragen waar hij de indruk kon hebben opgedaan dat de negentiende eeuw in Italië vol ouwe kippen zat die probeerden te tokken als Pindarus. Carducci was er nog zo een. Ook over de vlekken van de maan. Als ze hem dat niet meteen kon zeggen, zou ze met vreugde iets verzinnen voor de volgende keer. Alles lag nu vast en was in orde. Behoudens de kreeft uiteraard, die moest een onberekenbare factor blijven. Hij kon er alleen het beste van hopen. En het ergste verwachten, dacht hij vrolijk, terwijl hij net als anders het café indook.
Belacqua naderde de school, heel tevreden, want alles was gladjes verlopen. De lunch was een doorslaand succes geweest en zou voortaan als norm in zijn geest beklijven. Hij kon zich zelfs niet indenken dat die ooit overtroffen zou worden. En dat een bleek, zeepachtig stuk kaas zo sterk bleek! Hij kon alleen maar tot de conclusie komen dat hij zichzelf al die jaren had misleid door de sterkte van kaas in direct verband te brengen met de kleur groen. We leven om te leren, dat was een waar woord. Ook zijn tanden en kaken waren in de hemel geweest, met splinters overmeesterde toast die rondsproeiden bij elke knauw. Het was of hij glas at. Zijn mond brandde en schrijnde van het wapenfeit. En wat het voedsel verder nog gekruid had, was het bericht, met een lage, tragische | |
[pagina 162]
| |
stem over de toonbank verstrekt door Oliver, de volontair, dat het gratieverzoek voor de moordenaar van Malahide, ondertekend door het halve land, was verworpen en dat die gast bij zonsopgang moest bungelen in de Mountjoy en dat niets hem nog kon redden. Ellis de beul was op dit eigenste moment onderweg. Terwijl hij aan zijn sandwich rukte en met grote teugen de kostelijke stout dronk, peinsde Belacqua over McCabe in zijn cel. De kreeft lag wel degelijk klaar, de man overhandigde hem stante pede, en ook nog met een prettige glimlach. Een beetje politesse en vriendelijkheid brachten een mens toch een heel eind. Een glimlach en een aardige opmerking van een gewone werkman, en de wereld zag er weer opgeruimd uit. En het was zo eenvoudig, enkel een zaak van spierbeheersing. ‘Spartel’ zei hij opgewekt bij het overhandigen. ‘Spartel?’ zei Belacqua. Wat was dat in 's hemelsnaam? ‘Spartelvers, meneer’ zei de man ‘vanochtend vers binnen.’ Nu veronderstelde Belacqua, door de analogie met makreel en andere vis die hij spartelvers had horen noemen als ze nog maar een uur of twee eerder gevangen waren, dat de man bedoelde dat de kreeft nog maar heel kort geleden was gedood. Signorina Adriana Ottolenghi wachtte in het voorkamertje bij de hal; Belacqua was zelf geneigd het eerder een vestibule te vinden. Dat was haar kamer, de Italiaanse kamer. Op dezelfde hoogte, maar aan de achterkant, lag de Franse kamer. Waar de Duitse kamer was, God mocht het weten. Wie kon trouwens de Duitse kamer wat schelen? Hij hing zijn jas en hoed op, legde het lange knobbelige bruinpapieren pakje op de haltafel en ging onverwijld bij la Ottolenghi naar binnen. Na zo'n half uur koetjes en kalfjes complimenteerde ze hem met zijn taalbeheersing. ‘U gaat snel vooruit’ zei ze met haar verwoeste stem. Er was van la Ottolenghi net zoveel over als verwacht kon worden van een dame van een zekere leeftijd die jong, mooi en kuis zijn vervelender had gevonden dan wat dan ook. Belacqua, die niet liet merken dat het hem groot genoegen deed, legde haar het raadsel van de maan voor. ‘Ja’ zei ze ‘ik ken die passage. Het is een beroemde breinbreker. Ik kan het u niet meteen zeggen, maar ik zal het thuis opzoeken.’ De schat! Ze zou het thuis opzoeken in haar dikke Dante! Wat | |
[pagina 163]
| |
een vrouw! ‘Ik bedacht nog’ zei ze ‘naar aanleiding van weet ik veel, dat u er goed aan zou doen om Dante's zeldzame aandoeningen van medelijden in de Hel in kaart te brengen. Dat was vroeger - haar verleden tijden waren altijd smartelijk - een vaak gestelde vraag.’ Hij keek diepzinnig. ‘In dat verband’ zei hij ‘weet ik tenminste nog een prachtige woordspeling: “qui vive la pietà quando è ben morta...”’ Ze zei niets. ‘Geweldige regel toch?’ dweepte hij. Ze zei niets. ‘Nu vraag ik me af’ zei hij stompzinnig ‘hoe je dat zou kunnen vertalen?’ Nog steeds zei ze niets. Toen: ‘Denkt u’ mompelde ze ‘dat het echt nodig is om het te vertalen?’ Klanken als van ruzie kwamen uit de hal. Dan stilte. Een knokkel tamboerde op de deur, die vloog open en voilà het was Mlle Glain, de lerares Frans, met haar kat in haar armen geklemd, haar ogen op steeltjes, in een toestand van de grootste opwinding. ‘O’ slikte ze, ‘pardon. Ik kom ongelegen, maar wat zat er in die zak?’ ‘Zak?’ zei la Ottolenghi. Mlle Gain deed een Frans stapje naar voren. ‘Het pakje’ ze begroef haar gezicht in de kat ‘het pakje in de hal.’ Belacqua gaf duidelijk en zelfverzekerd antwoord. ‘Van mij’ zei hij, ‘een vis.’ Hij wist het Frans voor kreeft niet. Vis kwam goed van pas. Vis was goed genoeg geweest voor Jezus Christus, Zoon van God, Heiland. Het was goed genoeg voor Mlle Glain. ‘O’ zei Mlle Glain, onuitsprekelijk opgelucht, ‘ik kreeg hem op het nippertje te pakken.’ Ze diende de kat een tik toe. ‘Hij zou hem aan flarden hebben gescheurd.’ Belacqua begon zich ietwat bezorgd te voelen. ‘Is-ie er eigenlijk aan geweest?’ zei hij. ‘Nee nee’ zei Mlle Glain ‘Ik kreeg hem net op tijd te pakken. Maar ik wist niet’ met een oudevrijstersgiechel ‘wat het kon zijn, dus ik dacht dat ik het beter even kon vragen.’ Gemeen bemoeizuchtig kreng. | |
[pagina 164]
| |
La Ottolenghi had er wel een beetje schik in. ‘Puisqu'il n'y a pas de mal...’ zei ze met grote matheid en elegantie. ‘Heureusement’ het was meteen duidelijk dat Mlle Glain godvruchtig was, ‘heureusement.’ Ze tuchtigde de kat met kleine klapjes en maakte dat ze wegkwam. De grijze haren van haar maagdelijkheid sprongen Belacqua in het oog. Een godvruchtige, virginale oude blauwkous, tuk op een miniem schandaaltje. ‘Waar waren we?’ zei Belacqua. Maar Napolitaans geduld heeft zijn grenzen. ‘Waar zijn we ooit?’ riep la Ottolenghi, ‘waar we waren, zoals we waren.’
Belacqua naderde het huis van zijn tante. Laten we zeggen dat het Winter was, dan kan nu de schemer vallen en een maan opkomen. Op de hoek van de straat lag een paard op de grond, met een man die op zijn hoofd zat. Ik weet, dacht Belacqua, dat je geacht wordt zo op te treden. Maar waarom? Een lantaarnopsteker vloog op zijn fiets voorbij en drilde zijn lans naar de standers, een steekspel met een geel lichtje in de avond. Een sjofel gekleed stel stond in de toegang van een opzichtige inrit, zij met gebogen hoofd tegen het hek gezakt, hij tegenover haar. Hij kwam dicht tegen haar aanstaan, zijn handen bungelden opzij. Waar we waren, dacht Belacqua, zoals we waren. Hij liep door, het pakje stevig vast. Waarom niet devotie en deernis beide, zelfs in de diepte? Waarom genade en godsvrucht niet tezamen? Een beetje barmhartigheid onder de druk van het offer, een beetje barmhartigheid ter verheugenis vóór het oordeel. Hij dacht aan Jona en de wonderboom en het mededogen van een na-ijverig God met Nineveh. En die arme McCabe, die zou bij zonsopgang om hals gaan. Wat zou die nu doen, hoe voelde hij zich? Hij zou nog één maaltijd genieten, nog één nacht. Zijn tante stond in de tuin en verzorgde alle bloemen die in dat jaargetij doodgaan. Ze omhelsde hem en samen gingen zij neer in het ingewand der aarde, naar de keuken in het souterrain. Ze nam het pakje en maakte het open en plotseling lag de kreeft op tafel, op het zeildoek, open en bloot. ‘Ze hebben me verzekerd dat hij vers was’ zei Belacqua. Opeens zag hij het schepsel bewegen, dit geslachtloze schepsel. Het veranderde echt van positie. Zijn hand vloog naar zijn mond. | |
[pagina 165]
| |
‘Jezus’ zei hij, ‘hij leeft.’ Zijn tante keek naar de kreeft. Het beest bewoog opnieuw. Hij gaf een zwak nerveus levensteken op het zeildoek. Ze stonden erboven en keken erop neer, kruisvormig blootgesteld op het zeildoek. Hij sidderde opnieuw. Belacqua voelde dat hij misselijk werd. Godallemachtig' jankte hij, ‘hij leeft, wat moeten we doen?’ De tante kon alleen maar lachen. Ze beende naar de keukenkast om haar nette schort te halen en liet hem staan gapen boven de kreeft; toen kwam ze terug met haar schort aan en haar mouwen opgerold, een en al doortastendheid. ‘Nou’ zei ze, ‘dat is te hopen, stel je voor.’ ‘Al die tijd’ mompelde Belacqua. Toen, zich plotseling bewust van haar gruwelijk keukengerei, riep hij: ‘Wat gaat u doen?’ ‘Het beest koken’ zei ze, ‘wat anders?’ ‘Maar hij is niet dood’ protesteerde Belacqua, ‘u kunt hem zo niet koken.’ Ze keek hem verbaasd aan. Was hij gek geworden. ‘Doe normaal’ zei ze scherp, ‘kreeften worden altijd levend gekookt. Dat moet zo.’ Ze pakte de kreeft en legde hem op zijn rug. Hij beefde. ‘Ze voelen niks’ zei ze. In de diepten der zee was hij de wrede fuik ingekropen. Uren lang had hij te midden van zijn vijanden heimelijk geademd. Hij had de kat van de Française en zijn stompzinnige klauw overleefd. Nu ging hij levend gloeiendheet water in. Hij moest. Breng mijn kalme adem in de lucht. Belacqua keek naar het oud perkament van haar gezicht, grijs in de schemerige keuken. ‘Je zeurt’ zei ze boos, ‘eerst maak je me overstuur en dan val je er op aan om te eten.’ Ze tilde de kreeft van de tafel. Hij had nog zo'n dertig seconden te leven. Nu ja, dacht Belacqua, het is een snelle dood, God sta ons allen bij. Maar nee. |
|