De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 144]
| |
Vier fragmenten uit Het GastmaalGa naar voetnoot*
| |
[pagina 145]
| |
andere twee, ofschoon de eerste wel het meest, verdienen verwijt en afschuw. Een oplettend iemand zal inzien dat de door iedereen nagestreefde omgang met de wetenschap maar voor weinigen is weggelegd en dat ontelbaar velen hiervan zijn uitgesloten en hun hele leven vergeefs naar deze spijs blijven hunkeren. Gelukkig de weinigen die aanzitten aan de tafel waar men het brood der engelen eet, en ellendig zij die hetzelfde voedsel tot zich nemen als het vee! Maar omdat ieder mens van nature de vriend is van zijn medemens en omdat elke vriend bedroefd is over het leed van degene die hij liefheeft, zijn zij die aan zo'n verheven tafel worden gespijzigd niet zonder medelijden met hen die als dieren in de wei gras en eikels eten. En omdat barmhartigheid de moeder is van weldadigheid, delen degenen die kennis bezitten hun grote rijkdom voortdurend vrijgevig uit aan de echte armen, zodat zij als het ware een levende bron zijn door wier water de natuurlijke dorst, waarvan hierboven sprake is, wordt gelest. En dus wil ik, die niet aan die gezegende tafel zit, maar wel de weide van het gewone volk ontvlucht ben, neergeknield aan de voeten van hen die daar aanzitten alles vergaren wat zij op de grond laten vallen. Omdat ik het ellendige bestaan ken van degenen die ik achter me heb gelaten, raak ik, als ik de zoetheid proef van wat ik beetje bij beetje verzamel, vervuld van medelijden. En ik heb, zonder daarbij mezelf te vergeten, voor die ongelukkigen het een en ander bewaard dat ik hun al een tijd geleden voor ogen heb gehouden en waarnaar ik hen in hevige mate begerig heb gemaakt. Daarom wil ik nu deze tafel voor hen dekken en iedereen een gastmaal bereiden met dat wat ik hun al heb laten zien, alsook met het brood dat bij dit voedsel onmisbaar is. Zonder dit brood zouden zij de spijzen niet tot zich kunnen nemen en zou het zinloos zijn deze op te dienen. En daarom wil ik niet dat hier iemand gaat aanzitten wiens organen ziek zijn en die bijvoorbeeld geen tanden, geen tong en geen verhemelte heeft en evenmin iemand die belust is op ondeugden, want zijn maag zit zo vol met giftige en schadelijke sappen dat hij mijn voedsel niet zal kunnen verdragen. Maar laat ieder die door maatschappelijke of familiaire beslommeringen zijn honger niet heeft kunnen stillen, aan tafel plaatsnemen samen met anderen voor wie soortgelijke omstandigheden een hinderpaal hebben gevormd. En aan hun voeten moeten diegenen plaatsnemen die door traagheid achter zijn gebleven en daarom geen recht hebben op | |
[pagina 146]
| |
een voornamere plaats. En laten dan zowel dezen als genen het voedsel tot zich nemen samen met het brood, dat ervoor zal zorgen dat het hun goed zal smaken en bekomen. Het voedsel van dit gastmaal zal op veertien manieren worden opgediend, en wel in de vorm van veertien canzones, zowel over de liefde als de deugd. Omdat er eerst geen brood bij zat, waren zij gehuld in onduidelijkheid en werden zij door veel mensen hoger gewaardeerd om hun schoonheid dan om hun voortreffelijkheid. Dit brood, dat wil zeggen de nu volgende uiteenzetting, zal het licht zijn dat de kleur van hun betekenis zal doen opkomen. En als dit geschrift, dat de titel Convivio draagt, een volwassener indruk zal maken dan de Vita Nuova, wil ik daarmee niets aan dit laatste werk afdoen, maar het juist steunen: ik zie duidelijk in waarom dat werk vurig en hartstochtelijk en dit werk evenwichtig en volwassen behoort te zijn. Want men behoort op de ene leeftijd nu eenmaal anders te spreken en te handelen dan op de andere. Bepaalde gewoonten zijn immers op een bepaalde leeftijd gewenst en prijzenswaardig, terwijl zij, zoals verderop in het vierde traktaat van dit boek met argumenten zal worden aangetoond, op een andere leeftijd ongepast zijn en afkeuring verdienen. De Vita Nuova schreef ik bij het ingaan van de volwassenheid, terwijl ik dit werk schrijf nu dat tijdstip al achter me ligt. En omdat de ware betekenis van bovengenoemde gedichten niet onmiddellijk herkenbaar is, wil ik ze behalve van een letterlijke uitleg ook voorzien van een allegorische verklaring. Zowel het ene als het andere zal bij degenen die aan dit gastmaal genodigd zijn in de smaak vallen. Ik vraag hun allen om, als de maaltijd minder smakelijk zou zijn dan is beloofd, deze onvolkomenheid niet aan mijn wil maar aan mijn kunnen toe te schrijven. Want wat ik nastreef is een volledige en liefdevolle vrijgevigheid. | |
Hoofdstuk elfTot eeuwige smaad en schande van de kwaadaardige elementen in Italië, die de taal van anderen aanbevelen maar die van zichzelf verachten, verklaar ik dat hun handelen is gebaseerd op vijf afkeurenswaardige gronden. Zij worden gedreven door een blind onderscheidingsvermogen, een valse neiging om zich te verontschuldigen, een verlangen naar ijdele roem, een op afgunst berustende redeneerwijze, en tenslotte door een laagheid van karakter, die het | |
[pagina 147]
| |
best als kleinzielig is aan te duiden. Elk van deze neigingen heeft zoveel aanhangers dat slechts weinigen er geheel vrij van zijn. Wat betreft de eerste kan het volgende worden gezegd. Zoals het zintuiglijk deel van de ziel ogen heeft om de kleurverschillen tussen de dingen waar te nemen, zo beschikt het rationele deel van de ziel over een geestelijk oog om te zien waarvoor de verschillende dingen bedoeld zijn. En dit noemt men het onderscheidingsvermogen. En zoals iemand die blind is zich altijd, zowel in het kwade als in het goede, door anderen laat leiden, zo laten degenen die de gave des onderscheids missen zich in hun oordeel altijd leiden door wat ze horen, of dat nu vals of juist is. Als ook de begeleider blind is, zal het voor hem en de blinde moeilijk zijn om niet verkeerd terecht te komen. Daarom staat er ook geschreven: ‘als de ene blinde de andere leidt, zullen beiden in de kuil vallen’. Reeds lang keert men zich, om redenen waarop ik hierna nog zal ingaan, tegen de volkstaal. Hierdoor zijn ontelbaar veel blinden, met hun hand op de schouder van leugenaars, in de kuil van de dwaling gevallen, waar ze niet meer uit kunnen klimmen. Vooral mensen uit het volk missen het licht van het onderscheidingsvermogen. Vanaf hun eerste levensjaren worden zij immers noodgedwongen door een ambacht in beslag genomen en de harde werkelijkheid maakt dat ze voor niets anders nog oog hebben. Omdat men morele en intellectuele deugdzaamheid niet ineens kan verwerven maar door gewoonte aan moet leren, kunnen mensen die zich alleen met hun handwerk bezighouden en zich voor de rest nergens om bekommeren, onmogelijk onderscheidingsvermogen bezitten. Meteen als iemand begint te roepen, ‘Leve die en die!’ of ‘Weg met die en die!’, schreeuwen zij mee. En dit is een zeer gevaarlijk gebrek, dat voortkomt uit blindheid. Daarom beschouwt Boëthius de roem bij het volk als ijdel, omdat hij ziet dat het niet over onderscheidingsvermogen beschikt. Men moet hen schapen in plaats van mensen noemen. Want als één schaap zich van een duizend voet hoge rots werpt, gaan allen er achteraan. En als één schaap om welke reden dan ook bij het oversteken van een weg een sprong maakt, doen alle andere het na zonder de reden voor die sprong in te zien. Zo heb ik heel wat schapen in een put zien springen, omdat er één insprong in de veronderstelling dat het slechts een muurtje was, hoezeer de herder hen ook schreeuwend en jammerend probeerde tegen te houden. De tweede groep tegenstanders van de volkstaal maakt gebruik | |
[pagina 148]
| |
van een vals excuus. Velen gaan liever door voor een meester dan er werkelijk een te zijn. En om niet voor het tegenovergestelde te worden versleten, geven zij het materiaal of het werktuig de schuld. Een slechte smid beklaagt zich over het hem geleverde ijzer, een slechte citerspeler geeft af op zijn citer: ze proberen zich van onkunde vrij te pleiten door de onvolmaaktheid van hun mes of hun spel toe te schrijven aan het ijzer of aan de citer. Zo zijn er ook mensen die ten onrechte voor redenaar willen doorgaan: ofschoon zij niets te zeggen hebben en hoogstens in staat zijn tot het houden van een slechte redevoering, uiten zij beschuldigingen aan het adres van het materiaal. Zij geven hun moedertaal de schuld en propageren ongevraagd het gebruik van een andere taal. Maar wie wil zien dat ijzer werkelijk een verwijt verdient, moet maar eens kijken wat voor kunstwerken bekwame vaklieden ermee kunnen maken. Hij zal de slechtheid van de mensen die menen zichzelf vrij te kunnen pleiten door het ijzer de schuld te geven, onmiddellijk doorzien. Over dit soort figuren beklaagt Cicero zich aan het begin van zijn boek De finibus bonorum et malorum. Het was namelijk in zijn tijd al zo dat in Rome het Latijn bekritiseerd en het Grieks werd aanbevolen om dezelfde redenen als men nu het Italiaans neerhaalt en het Provençaals ophemelt. De derde groep tegenstanders van de volkstaal wordt gedreven door begeerte naar ijdele roem. Velen denken dat ze door het behandelen van een stof in een vreemde taal, die door hen tevens aanbevolen wordt, prijzenswaardiger zijn dan wanneer ze hun eigen taal gebruiken. Alhoewel het talent om vreemde talen te leren zonder twijfel lofwaardig is, verdient het kritiek als men deze talen buiten proportie aanprijst om ermee te kunnen pronken. Een vierde groep tegenstanders wordt gedreven door afgunst. Zoals gezegd, komt afgunst altijd daar voor waar sprake is van een of andere gelijkheid. De bewoners van een bepaald gebied gebruiken onderling dezelfde taal, maar omdat niet iedereen die taal even goed beheerst, ontstaat er afgunst. De afgunst uit zich niet in kritiek op de bekwaamheid van de spreker, maar op de materie waarvan hij gebruik maakt. Door zijn werk op deze manier aan te vallen, probeert de afgunstige de eer en de goede naam van de spreker aan te tasten, zoals iemand het ijzer bekritiseert om het werk van smid aan te vallen. De vijfde en laatste groep tegenstanders van de volkstaal laat zich leiden door laaghartigheid. Een zelfbewust iemand verheer- | |
[pagina 149]
| |
lijkt zichzelf, terwijl een kleingeestig iemand zich voor minderwaardig houdt. Omdat dit verheerlijken of naar beneden halen van zichzelf altijd in relatie tot iets anders gebeurt, ziet de zelfbewuste de anderen als minderwaardig, terwijl de kleingeestige de anderen buiten proportie ophemelt. Dezelfde maat waarmee iemand zichzelf meet, gebruikt hij ook voor zijn zaken, die immers bijna met zijn persoon samenvallen. Zo heeft een zelfbewust iemand altijd een overdreven positief beeld van zijn zaken, terwijl de kleingeestige altijd meent dat zijn zaken minder waard zijn dan die van iemand anders. Door dit soort laaghartigheid wordt de eigen manier van spreken door vele slechte en verfoeilijke Italianen verguisd: terwijl ze hoog opgeven van de taal van anderen, verachten ze die van zichzelf. Maar verachtelijk wordt zij pas in de hoerige mond van deze overspelige lieden, die de reeds genoemde blinden in hun kielzog mee voeren. | |
Tweede traktaatHoofdstuk twaalfNu de letterlijke betekenis voldoende is uiteengezet, kunnen we overgaan tot de allegorische en eigenlijke uitleg. Ik keer dus nogmaals terug naar het begin en ik zeg dat ik, toen ik de eerste vreugde van mijn ziel verloor, waarvan hierboven melding is gemaakt, door zo'n droefheid werd overweldigd dat niets mij ook maar enigszins kon troosten. Temidden van deze radeloosheid sloeg mijn geest, die uitkeek naar genezing - want noch ikzelf noch anderen konden mij troost bieden - na enige tijd de weg in die andere ontroostbaren waren ingeslagen om tot rust te komen. En ik begon te lezen in dat slechts aan weinigen bekende boek van Boëthius, waarmee hij zich troost had verschaft toen hij in de gevangenis was beland. Toen ik vernam dat Cicero een soortgelijk boek had geschreven over de vriendschap, waarmee hij Laelius, een voortreffelijk man, troost had proberen te bieden bij de dood van diens vriend Scipio, begon ik ook dat boek te lezen. En ofschoon ik er aanvankelijk slechts met moeite in kon doordringen, begon ik er met behulp van mijn toenemende kennis van het Latijn en enige eigen aanleg gaandeweg toch iets van te begrijpen. Deze aanleg maakte dat ik, zoals men in de Vita Nuova kan lezen, veel dingen als in een droom voor me zag. | |
[pagina 150]
| |
Zoals het kan voorkomen dat iemand die op zoek is naar zilver, bij toeval door een of andere duistere reden en misschien wel door Gods wil goud vindt, zo vond ik op zoek naar troost niet alleen een middel tegen mijn tranen, maar ook namen van schrijvers, wetenschappen en boeken. Terwijl ik mijn gedachten hierover liet gaan, kwam ik tot de conclusie dat de wijsbegeerte, die de meesteres was van al deze schrijvers, wetenschappen en boeken, een buitengewoon groot goed was. Ik stelde mij haar voor als een edele dame wier doen en laten een en al barmhartigheid was. Mijn bewondering voor haar waarachtigheid was zo groot dat ik mijn ogen nauwelijks van haar af kon houden. Onder aandrang van deze beelden begon ik de plaatsen te bezoeken waar zij zich werkelijk liet zien: de scholen van de kloosterlingen en de plekken waar de filosofen discussiëren. Zo kreeg ik in een kort tijdsbestek, misschien van slechts dertig maanden, een zo sterke indruk van haar zoetheid dat de liefde voor haar iedere andere gedachte verjoeg en tenietdeed. Ik voelde hoe de kracht van deze ervaring me ontrukte aan de gedachte van mijn eerste liefde en vol verbazing opende ik mijn mond om in de canzone die hier behandeld wordt, de toestand waarin ik me toen bevond op een verhulde manier te verbeelden. Er bestond namelijk geen poëzie in de volkstaal om de vrouw op wie ik verliefd was openlijk te bezingen: de toehoorders zouden niet in staat zijn geweest om de woorden zonder beelden te begrijpen en ze zouden niet aan de werkelijke betekenis, maar aan de schijnbare betekenis geloof hebben gehecht. Want men geloofde dat ik op die ene soort liefde was gericht en niet op de andere. Daarom begon ik met de woorden: Gij wier begrip de derde hemel stuwt. En omdat deze vrouw, zoals gezegd, de zeer schone en edele Filosofie, de dochter van God en de koningin van de wereld was, blijft de vraag over, wie nu deze bewegers waren en wat deze derde hemel inhield. Om de gebruikelijke volgorde aan te houden zal ik eerst ingaan op de derde hemel. Daarbij is het niet noodzakelijk nog onderverdelingen aan te brengen en de letterlijke betekenis uiteen te zetten, want omdat in het voorgaande de allegorie al voldoende is uitgelegd, moet haar betekenis duidelijk zijn. | |
[pagina 151]
| |
Derde traktaatHoofdstuk elf[...] Het is noodzakelijk dat ik, alvorens over te gaan op de lofprijzingen, laat zien wat het is dat Filosofie wordt genoemd, dat wil zeggen wat met deze term wordt aangeduid.[...] Lang geleden, rond het begin van de stichting van Rome, die volgens Paulus Orosius ongeveer zevenhonderdvijftig jaar voor de komst van de Verlosser plaatsvond, ongeveer ten tijde van Numa Pompilius, de tweede koning van Rome, leefde er in Italië een zeer eerbiedwaardige filosoof, Pythagoras genaamd. En dat dat in die tijd was lijkt ook Titus Livius in het eerste deel van zijn werk te suggereren. Vóór hem werden de beoefenaars van de wetenschap niet filosofen, maar wijzen genoemd, zoals die zeven oude wijzen waar de volksmond nog steeds over spreekt. De eerste van hen heette Solon, de tweede Chilon, de derde Periander, de vierde Gleobulus, de vijfde Lindius, de zesde Bias, de zevende Prienaeus. Toen men Pythagoras vroeg of hij zichzelf voor een wijze hield, antwoordde hij dat hij geen wijze was, maar een liefhebber van de wijsheid. En vanaf die tijd ontstond de gewoonte om elke geleerde die zich bezighield met de wijsheid, liefhebber van de wijsheid ofwel filosoof te noemen. Het Griekse woord ‘philos’ betekent hetzelfde als ‘amator’ in het Latijn, en daarom geven we ‘philos’ weer met liefde en ‘sophos’ met wijsheid. Zo zien we hoe deze twee woorden samen de term filosoof opleveren, wat zoiets betekent als ‘liefhebber van de wijsheid’: waaruit men kan opmaken dat het woord geen uiting is van eigendunk, maar van nederigheid. En zoals uit het woord vriend de aanduiding voor diens activiteit, de vriendschap, ontstaat, zo komt ook uit dit woord de aanduiding voort van de daarbij horende aktiviteit, namelijk de filosofie. Als men de betekenis van de twee woorden bekijkt, kan men zien dat Filosofie niets anders is dan vriendschap jegens de wijsheid, of beter nog jegens het weten. In zekere zin kan men dus iedereen filosoof noemen, door het natuurlijke verlangen naar kennis dat in iedereen aanwezig is. Maar omdat de wezenlijke hartstochten aan iedereen eigen zijn, geven we hun geen speciale naam. Zo noemen we Jan geen vriend van Piet om de natuurlijke vriendschap aan te duiden die alle mensen met elkaar verbindt, maar om naast deze natuurlijke vriend- | |
[pagina 152]
| |
schap een andere aan te duiden die eigen is aan afzonderlijke personen. En zo noemt men ook niemand op grond van dit algemene verlangen naar kennis filosoof. In het achtste boek van de Ethica zegt Aristoteles dat iemand zich vriend mag noemen als zijn vriendschap niet verborgen is voor de persoon naar wie zij uitgaat, en deze persoon zich op zijn beurt ook als vriend van hem beschouwt, zodat de welwillendheid dus van beide kanten komt. En hieraan moet ofwel nut ofwel genoegen ofwel rechtschapenheid ten grondslag liggen. Net zo moet er, om iemand filosoof te laten zijn, liefde voor de wijsheid voorhanden zijn, die bij een van de partijen welwillendheid opwekt. Daarnaast moet er sprake zijn van toewijding en ijver, die ook de andere partij welwillend maakt. En zo ontstaat er tussen hen vertrouwelijkheid en duidelijke sympathie. Want zonder liefde en zonder toewijding kan men zich geen filosoof noemen, omdat beide eigenschappen aanwezig moeten zijn. En zoals de vriendschap die op genoegen of nut berust geen waarachtige maar toevallige vriendschap is (zoals ook in de Ethica te lezen staat), zo is ook de filosofie die op nut of genoegen berust geen waarachtige maar toevallige filosofie. Daarom kan men iemand geen echte filosoof noemen als hij voor zijn plezier met de wijsheid in bepaalde opzichten vriendschap onderhoudt. Zo zijn er velen die er plezier in hebben om zich bezig te houden met canzones en die te bestuderen, of om zich toe te leggen op de Retorica of de Muziek, terwijl ze de andere wetenschappen, die toch ook tot de wijsheid behoren, links laten liggen. Noch kan men iemand een echte filosoof noemen, als hij een vriend van de wijsheid is terwille van het nut, zoals geldt voor juristen, doktoren en bijna alle geestelijken, die niet studeren om kennis te verkrijgen maar om geld of waardigheid te verwerven. En als iemand hun deze dingen zou geven, zouden ze de studie onmiddellijk in de steek laten. En zoals onder de verschillende soorten vriendschappen die welke op het nut berust het minst aanspraak maakt op de aanduiding vriendschap, zo komt deze mensen ook minder dan anderen de benaming filosoof toe. En zoals de vriendschap die op rechtschapenheid berust waarachtig, volmaakt en duurzaam is, zo is ook de filosofie waarachtig en volmaakt als zij zonder enige bijbedoeling ontstaan is uit de rechtschapenheid en goedheid van de ziel die met haar bevriend is op grond van een zuiver verlangen en een zuivere beweegreden. Hieruit volgt dat, zoals de ware vriendschap erin bestaat dat men in alle opzichten van elkaar houdt, de ware filo- | |
[pagina 153]
| |
soof ook moet houden van elk deel van de wijsheid, en de wijsheid op haar beurt van elk deel van de filosoof. En die moet hem zo volledig in beslag nemen, dat hij nergens anders meer aandacht voor heeft. In deze zin zegt de Wijsheid zelf in de Spreuken van Salomon: ‘Die mij beminnen heb ik lief’. En zoals de ware vriendschap, los van de geest en op zichzelf beschouwd, de kennis van het goed handelen tot onderwerp heeft, en als vorm het streven daarnaar, zo ook heeft de filosofie, los van de ziel en op zichzelf beschouwd, als onderwerp het begrijpen en als vorm een bijna goddelijke liefde voor het verstand. En zoals de oorzaak van de ware vriendschap ligt in de deugd, zo ligt die van de filosofie in de waarheid. En zoals het doel van de ware vriendschap rechtschapen vreugde is, die ontstaat uit het samenleven op basis van echte menselijkheid, dat wil zeggen volgens de rede, zoals Aristoteles zegt in het negende boek van de Ethica, zo is het uiteindelijke doel van de filosofie de hoogverheven vreugde die geen belemmering of tekort kent, dat wil zeggen het ware geluk dat men verwerft door het aanschouwen van de waarheid. En zo is door deze behandeling van haar oorzaken en haar wezenseigenschappen nu wel duidelijk wie deze vrouwe van mij is en waarom zij Filosofie heet, en daarnaast ook wie een echte en wie een toevallige filosoof is. [...] | |
ToelichtingTijdens zijn ballingschap schreef Dante behalve de Divina commedia ook nog een viertal traktaten. Hoewel deze prozageschriften literair gezien bij zijn hoofdwerk achterblijven, vormen ze toch een niet te verwaarlozen corpus van kennis en wetenschap. Als we ze elk met één woord karakteriseren, dan is de De vulgari eloquentia taalkundig, de Monorchia politiek, de Quaestio de aqua et terra natuurwetenschappelijk en het Convivio filosofisch van inslag. Dit laatste werk neemt tussen Dante's traktaten een bijzondere plaats in: niet alleen is de omvang groter dan die van de drie andere samen, daarnaast is het, in tegenstelling tot de rest, ook nog in het Italiaans geschreven. Het Convivio was door de auteur zeer grootschalig opgezet: het zou uit maar liefst vijftien boeken (door hemzelf traktaten genoemd) moeten bestaan, waarin de toenmalige kennis en wetenschap aan de hand van inleidende canzones zou worden behandeld en verklaard. Omdat Dante tijdens het schrijven van het werk (dat gedateerd kan worden in de perio- | |
[pagina 154]
| |
de 1304-1308) steeds sterker in beslag werd genomen door de Divina commedia (waarvan de beginfase in dezelfde tijd ligt), slaagde hij er niet in om zijn ambitieuze plan tot een goed einde te brengen. Het gedeelte dat hij kon afwerken en dat we tegenwoordig kennen onder de titel Convivio, bestaat uit vier grote delen: één traktaat dat als proemium dient plus drie traktaten die worden voorafgegaan door een canzone. Hoewel het werk onvoltooid is gebleven, is het ook in zijn onvoltooide vorm een indrukwekkend product van Dante's geëngageerde kennis en geleerdheid. De titel Convivio (‘feestbanket’) bevat een uitnodiging aan de lezer om aan te schuiven aan een maaltijd van wijsheid en wetenschap. De gerechten die tijdens deze maaltijd worden opgediend, zijn beschouwingen, uiteenzettingen en verklaringen van canzones ‘betreffende liefde en deugd’. Met deze canzones, waarvan het ontstaan teruggaat op een veel vroegere periode van Dante's leven, beginnen alle traktaten behalve het eerste dat, zoals gezegd, bedoeld is als introductie. Het commentaar, dat uitgaat van de letterlijke tekst van de gedichten, neemt gaandeweg het betoog de vorm aan van een allegorische interpretatie, waarbij alles wat maar enigszins de moeite van het weten waard is wordt besproken en uitgelegd. Hierdoor dijt het werk uit tot een soort encyclopedische summa, waarin naar middeleeuwse gewoonte allerlei thema's, motieven, gedachten en meningen kriskras door elkaar heen aan de orde komen. De onderwerpen, die aan de hand van de drie canzones worden besproken, bestrijken vele gebieden: van dichtkunst tot sociologie, van ethiek tot staatkunde, van taalwetenschap tot astrologie, van geschiedenis tot literatuur. Bovendien is er hier en daar plaats voor autobiografische uitweidingen en herinneringen. Op vele pagina's van zijn boek geeft Dante blijk van een didactische en zelfs apostolische bevlogenheid. Hij wil de mensen die er uit zichzelf niet zo gemakkelijk toe komen deelgenoot maken van de vruchten van kennis en wetenschap die door hem zijn geplukt. Hij richt zich niet zozeer tot de geestelijke stand alswel tot de leken, die immers door hun praktische beslommeringen weinig gelegenheid hebben gehad om zich te scholen. Gedreven geeft hij uiting aan zijn verlangen om de mensheid aan de hand van zijn persoonlijke ervaringen en inzichten de weg te wijzen naar morele vervolmaking en het eeuwige geluk, dat voor ieder die zich door deugd en rechtvaardigheid laat leiden in het verschiet ligt. De gepassioneerde ambitie waarmee de auteur zijn stof benadert maken het Convivio tot een van zijn meest geïnspireerde werken. Nu het zes eeuwen na dato voor het eerst in het Nederlands verschijnt, krijgt de Dante-liefhebber de kans om zijn kennis van de auteur en diens werk aanzienlijk te verrijken. De volledige vertaling zal binnenkort verschijnen bij uitgeverij Ambo. |