| |
| |
| |
Het komische in Dante's Komedie
Peter Verstegen
Een van de sprankelendste komische opera's, Puccini's Gianni Schicchi, laat zien hoe Schicchi de plaats inneemt van de juist overleden Buoso Donati om, in de rol van Donati, een nieuw testament te dicteren waarin hij zichzelf uiteraard rijk bedeelt. Het libretto is gebaseerd op vijf regels uit ‘De goddelijke komedie’ (‘Hel’, canto 30 v. 41-5):
Heeft, na Buoso Donati's overlijden,
Zich levend als de dode voorgedaan,
Om hem zijn mooiste merrie te ontwringen;
Testamentair gaf hij daar rechtskracht aan.
Toch lijkt de naam ‘De goddelijke komedie’ vreemd gekozen. Zoals bekend heeft Dante er niet zelf het predikaat ‘goddelijke’ aan gegeven; dat deed Boccaccio. Voor Dante was de titel eenvoudig Commedia (met het accent op de i, zoals blijkt op de twee plaatsen waar hij het woord gebruikt (‘Hel’, canto 16 v. 128 en canto 21 v. 2). Maar waarom noemde hij zijn driedelig epos een komedie? Hij gebruikt in het ‘Paradijs’ de termen sacrato poema (canto 23 v. 62) en poema sacro (canto 25 v. 1), zodat men wel geopperd heeft dat de naam Commedia alleen betrekking had op de ‘Hel’, maar dat is niet zo. Er bestaat een document - over de echtheid waarvan nauwelijks getwijfeld wordt - waarin Dante zelf de naamgeving verklaart: de brief die hij schreef aan zijn beschermheer Can Grande della Scala van Verona, toen hij hem een deel van het ‘Paradijs’ stuurde.
Daarin geeft Dante deze uitvoerige toelichting: ‘De titel van het boek is: “Hier begint de komedie van Dante Alagheri, Florentijn van geboorte maar niet van zeden.” Om het te begrijpen, moet men weten dat komedie komt van het woord comos, boerendorp, en oda, dat wil zeggen, zang; vandaar: komedie, anders gezegd: boerse zang. En de komedie is een soort dichterlijk verhaal, anders dan alle andere. Ze verschilt dus van de tragedie door haar stof, door het feit dat de tragedie in het begin bewonderenswaardig en vredig
| |
| |
is, terwijl ze aan het eind of bij de ontknoping schrikwekkend is en een smerige lucht verspreidt, en daarom vernoemd is naar tragos, wat bok betekent, en oda; anders gezegd: bokkenlied: met een smerige lucht als van een bok; zoals die te vinden is in de tragedies van Seneca. De komedie daarentegen begint met de een of andere tegenspoed, maar de stof heeft een gelukkig einde, zoals te zien is in de komedies van Terentius. [..] Evenzo verschillen ze in hun spreektrant: de tragedie heeft een verheven, sublieme toon, maar de komedie heeft een alledaagse, zelfs lage toon, zoals Horatius wil in zijn ‘Dichtkunst’; daarin geeft hij aan de komische schrijvers de vrijheid om soms als tragische schrijvers te spreken, en omgekeerd. [..] Om die reden lijkt het onderhavige werk met recht Komedie te heten. Want kijken we naar de stof, dan is die in het begin schrikwekkend en verspreidt zij een smerige lucht, want het is de Hel; en aan het eind is ze gelukkig, wenselijk en welkom, want het is het Paradijs. Kijkt men naar de spreektrant, dan is die alledaags en laag, want het gaat om de volkstaal waarin ook de volksvrouwen met elkaar praten.’
Dante was niet juist geïnformeerd over de etymologische herkomst van de termen komedie en tragedie: het woord komos betekent ‘feestelijke optocht, feest’ en tragos betekent weliswaar ‘bok’, maar dat het woord ‘tragedie’ ervan is afgeleid, komt niet door de stank van de bok, maar waarschijnlijk omdat er een bok werd geofferd aan het begin van de voorstelling. Hoe dan ook, van belang is wat Dante onder ‘komedie’ en ‘tragedie’ verstond. In ‘Hel’, canto 20 v. 112-4 zegt Vergilius:
In mijn tragedie liet ik hem herleven:
Eurypylus; jij weet wel waar, jij die
Zo goed het werk kent dat ik heb geschreven.
Hier typeert Dante de Aeneis als een tragedie. In ‘Paradijs’, canto 30 v. 24 gebruikt Dante de termen comico en tragedo, wat doorgaans geïnterpreteerd wordt als: dichters van luchtig of tragisch, maar niet per se dramatisch werk. Op de louteringsberg ontmoeten Vergilius en Dante Statius, de eerste Romeinse auteur van belang die zich volgens Dante tot het christendom had bekeerd. Hij had dat uit vrees geheimgehouden en daarom heeft hij intussen al vierhonderd jaar boete moeten doen. Statius wil van Vergilius weten hoe het een aantal collega's is vergaan. Hij vraagt (‘Louteringsberg’, canto 20 v. 97-99):
| |
| |
Waar zich Terentius bevindt, en waar
Caecilius en Plautus zich bevinden,
En Varius: is hun bestraffing zwaar?’
Waarop Vergilius antwoordt (canto 20 v. 100-8)
‘Zij zijn, met mij en veel gelijkgezinden,
Persius en de Griekse dichter die
De Muzen,’ zei mijn gids, ‘het meest beminden,
In 't voorgeborchte; en vol nostalgie
Spreekt elk van de Parnassus en de schare
Der Muzen, voedsters van de poëzie.
Euripides en Antiphon zijn daar, en
Simonides en Agathon, klassiek
Gezelschap van wie eens gelauwerd waren.
Dante kende geen Grieks, maar ook van de opgesomde Romeinse auteurs wist hij niet veel meer dan hun namen, die hij kende uit de schrijverslijstjes die bij Horatius (in Ars poetica) en Augustinus (in De civitate Dei) te vinden zijn. Pas in de vijftiende eeuw werden de komedies van Plautus herontdekt. Ook Terentius zal Dante niet of nauwelijks gelezen hebben. Weliswaar citeert hij hem in ‘Hel’, canto 18 v. 133, waar het gaat over de courtisane Thaïs, maar alle commentaren zijn het erover eens dat het hier een aanhaling uit de tweede hand betreft. Cicero had in zijn De amicitia een opmerking geciteerd uit Terentius' stuk Eunuchus, als voorbeeld van vleierij. Dante legt de vleiende opmerking in de mond van Thaïs, terwijl een ander personage (de klaploper Gnatho) die had gemaakt, een vergissing te wijten aan het feit dat Cicero, die het stuk bekend veronderstelde, daar niet expliciet over was.
Van Seneca's tragedies moet Dante meer geweten hebben; tenslotte was het zijn tijdgenoot Albertino Mussato (1261-1329) die Seneca openlijk navolgde met zijn in het Latijn geschreven treurspel Ecerinis Tragoedia, uit 1315, dat zelfs gericht was tegen Dante's beschermheer Can Grande della Scala). Maar als Dante geen komedies uit de oudheid heeft gekend, hoe stond het dan met de komedie in Dante's eigen tijd in Italië? Het West-Europese toneel was in deze periode sterk religieus geïnspireerd. Vanaf de twaalfde
| |
| |
eeuw werden mirakelspelen en mysteriespelen opgevoerd. Dit gebeurde speciaal in de paasweek, waarin ook Dante zijn Komedie heeft gesitueerd. De mysteriespelen (in Frankrijk soms tot 100.000 regels lang) duurden in later tijd vele dagen. Honderden burgers uit diverse lagen van de bevolking deden eraan mee en de leiding berustte bij de gilden. Het toneel, doorgaans op het marktplein, liet vaak zowel de hemel zien als de hel, en van de hel werd speciaal de wijdopen muil in beeld gebracht, vaak meer dan drie meter wijd, de ampia gola d'inferno zoals Dante deze noemt in ‘Louteringsberg’, canto 21 v. 31-2. Episoden uit de bijbel werden in scene gezet; heel populair waren voorstellingen van de Bevrijding uit de hel (eigenlijk het voorgeborchte van de hel, bij Dante de eerste kring) van oudtestamentische figuren door Christus, pal na zijn kruisdood.
Alice Turner vertelt in haar boek The History of Hell dat het ensceneren van de hel vaak werd overgelaten aan koks en bakkers ‘om de praktische reden dat de leden van dit gilde eraan gewend waren om te werken met vuur en konden zorgen voor enorme kookpotten en andere artikelen die te pas kwamen bij de ‘torturen’, en ook potten en pannen om tegen elkaar te slaan voor het geluidseffect. Lawaaiige hellescènes gingen onvermijdelijk zorgen voor komische adempauzes na de meer plechtige taferelen. Met het verstrijken van de tijd werd het komisch element laag bij de grondser, met veel nadruk op het laten van winden.’
Uit Italië zijn geen middeleeuwse mysteriespelen bekend, maar ze zijn er wel geweest, zeker vanaf de veertiende eeuw. De chroniqueur Villani (c. 1275-1348), Dante's tijd- en plaatsgenoot, heeft een beschrijving gegeven van zo'n voorstelling. Kardinaal Niccolò da Prato bracht in 1304 een bezoek aan Florence en probeerde de rivaliserende facties tot elkaar te brengen. Toen dat mislukte, deed hij de stad en haar bewoners in de ban. De rampen die Florence kort daarop troffen, werden door de bevolking aan Prato's banvloek toegeschreven en ook een terzine bij Dante (‘Hel’, canto 26 v. 7-9) heeft er betrekking op:
Als ochtenddromen waarheid zijn, dan zult
U spoedig tot uw grote smart ervaren
Wat Prato wenst ter delging van uw schuld.
Villani vertelt dat er op 1 mei 1305 op schuiten in de Arno een
| |
| |
voorstelling werd gegeven, waarin de hel te zien was en het folteren van de verdoemden. Hij schrijft: ‘De bevolking van de wijk San Floriano liet bekend maken dat ieder die meer wilde weten van de andere wereld begin mei naar de Carraia-brug moest komen. Men legde boten en dekschuiten in de Arno en speelde een soort voorstelling van de hel, met vuur en andere kwellingen en folteringen. Er waren mannen vermomd als gruwelijke demonen en naakte lieden die de zielen voorstelden. Een van de martelingen bestond daaruit dat je de demonen de zielen zag aanvallen onder groot geschreeuw en gruwelijk gekrijs, vreselijk om te zien en te horen. Omdat dit een nieuw soort voorstelling was, ging iedereen erheen om te kijken. Als gevolg daarvan was de Carraia-brug, die toen van hout was, zo overbelast door de grote menigte dat ze met luid gekraak in de Arno stortte, met alle mensen erop. Velen verdronken en verongelukten en vele lichamen waren verminkt.’
Dante was niet aanwezig. Hij was verbannen en er hing hem een doodvonnis boven het hoofd, maar hij zal zeker over de ramp vernomen hebben en het is zelfs denkbaar dat de gebeurtenis inspirerend heeft gewerkt, want volgens de nieuwste inzichten is hij omstreeks 1306 met het schrijven van de Komedie begonnen. Als het mysteriespel aan de basis heeft gelegen van Dante's schepping, wordt de naam ‘Komedie’ iets begrijpelijker; die is dan mede ingegeven door de komische intermezzo's in het mysteriespel. Juist de hellescènes zorgden voor comic relief en ‘laag’ waren de theatrale effecten zeker. In de hellescènes moest vuur te zien zijn en er moest zich met grote regelmaat een smerige lucht verspreiden.
Hoe subliem van inhoud Dante's ‘Hel’ ook is, het lijkt mij onjuist om de bij uitstek middeleeuwse, scatologische kant ervan te negeren of te verdoezelen. Het is niet in elke vertaling te zien, maar Dante's ‘Hel’ is niet zonder stank en stront. Van de circa tien plaatsen geef ik de mooiste. Hoewel er al sprake is van smerige lucht in canto 6 v.12, pal na de episode van Paolo en Francesca, begint het in de zogeheten benedenhel, de stad Dis en dieper, pas echt onaangenaam te ruiken. In canto 9 v. 31-3 is er sprake van il gran puzzo:
Dit zompig oord, hoe stinkt het ons niet tegen,
Ligt allerwegen rond de stad van pijn,
Waar wij als vijanden geen toegang kregen.
| |
| |
In canto 11 v. 1-5 is de stank al erger (l'orribile soperchio/ del puzzo):
Toen, aan de rand van het ravijn gekomen,
Gevormd door grove steenslag tot een ring,
Hebben wij wreder folter waargenomen,
Waarboven zulk een stank van rotting hing
Dat wij terugdeinsden en ons verscholen...
In canto 17 dient het monster Geryon zich aan, che tutto il mondo appuzza (‘wiens stank de hele wereld zou doen ijzen’) en in de eerste ‘klove van het kwaad’, canto 18, is het opnieuw raak (v. 106-8):
De wand was zwaar bekorst met schimmel van de
Uitwasemingen, rijzend naar omhoog,
Waarvan aanblik en stank ons overmanden.
Het vervolg maakt duidelijk waarom het er zo stinkt (v. 112-7):
Toen zagen wij van boven wie er zaten,
Verzonken in een drab die nog het meest
Op dunne mest leek uit aardse privaten.
Nu merkte ik het hoofd op van een geest,
Zo vol met drek dat ik niet kon ontwaren
Of hij een leek of priester was geweest.
En aan het eind van dit canto wordt de al genoemde puttana Thaïs met haar unghie merdose als volgt geïntroduceerd:
Van die verslonsde lichtekooi vol streken,
Zich krabbend met haar nagels, zwart van stront,
Die nu eens staat en dan weer lijkt bezweken.
Tot slot de verschijning van Mohammed temidden van andere ‘scheurmakers’ in canto 28 v. 22-31:
Geen kuip of vat zal zo gespleten blijken
Na het verlies van duig of klamp als hij
Wiens romp ik tot zijn gat uiteen zag wijken.
| |
| |
Zijn darmen hingen er in slierten bij;
Ik kon alle organen onderscheiden,
En ook de droeve zak waarin wat wij
Verteren drek wordt; maar ondanks zijn lijden
Keek hij mij aan, rukte zijn borst uiteen,
En zei: ‘Zo wijd kan ik mijn ribben spreiden!
Zie mij, Mohammed, aan: verminkt als geen!
Nu heb ik v. 24 onvoldoende recht gedaan, want de letterlijke vertaling zou luiden ‘Gespleten van de kin tot waar men winden laat’ (dove si trulla). Hein Boeken gaf dit in zijn vertaling juist, zij het wat archaïsch, weer met ‘opengespalkt van de kin tot daar waar men veest’; ook Kops en Verwey gebruiken dit werkwoord; maar de veelgelezen vertaling van Frederica Bremer heeft bijvoorbeeld: ‘Opengereten van de kin tot van onderen’ en Ten Kate dichtte: ‘Gespleten van de kin af naar beneên’.
Veelzeggend is tenslotte in canto 29, v. 46-51, de associatie van stank met armenhospitalen:
Ik zag het lijden dat men algemeen
Des zomers ziet in armenhospitalen,
Sardijnse en Toscaanse, hier bijeen.
Het was een put vol pestilente kwalen,
En daaruit steeg een barre stank omhoog
Als van ontbindend vlees. [...]
Het meest plat-humoristisch of burlesk heeft Dante zich laten gaan in de canto's 21 en 22 van de ‘Hel’. Ik vat de inhoud kort samen: Vergilius en Dante belanden in de vijfde kloof van het kwaad, waar corrupte ambtenaren en bestuurders worden bestraft met onderdompeling in kokende pek. Het pek geeft Dante eerst een beroemde vergelijking in met het Venetiaanse Arsenaal. Dan zien de twee dichters hoe een duivel (zwart, gevlerkt en uitgerust met een gaffel of hooivork) aan komt rennen met een pas overleden ziel die tot het stadsbestuur van Lucca behoorde. Hij smijt die in het pek en als de ziel weer boven komt, beginnen andere duivels hem te honen (canto 21 v. 46-8):
| |
| |
De ziel zonk, kwam toen pekzwart weer in zicht
Waar duivels, onderaan de brug, hem smaadden:
‘Geen plaats hier voor het Heilig Aangezicht!
Als de in het pek gesmeten zondaar weer bovenkomt, nu met een zwart gezicht, vergelijken de duivels hem met het Santo Volto of ‘Heilig Aangezicht’, de zwarte kop van een levensgrote houten Byzantijnse Christus aan het kruis, een beeld dat zeven eeuwen na Dante nog altijd in een kapel van de San Martino-basiliek van Lucca te bezichtigen is. De weergave ‘kwam toen pekzwart weer in zicht’ gaat uit van de lezing van convolta (v. 46) in de zin van: ‘besmeurd [met pek]’. In diverse uitgaven wordt è torno su convolto evenwel uitgelegd als: ‘kwam dubbelgevouwen weer boven’. De verwijzing naar het Heilig Aangezicht wordt dan als volgt begrepen: bovenkomend uit het pek met een gekromde rug, doet de zondaar denken aan iemand die voor het Heilig Aangezicht in aanbidding ligt.
Als de duivels Vergilius en Dante in de gaten krijgen, worden ook zij bedreigd (v. 100-2):
Hun haak gereed, spraken ze tot elkaar:
‘Hé, prikken wij zijn achterste vol gaten?’
Het antwoord was: ‘Vooruit ja, raak hem maar!’
Maar Vergilius brengt de duivels tot rede en hun hoofdman geeft ze een geleide van tien duivels mee. Elk heeft een fantasienaam:
‘Droeswiek en Rijmpoot houden zich paraat,’
Hernam hij. ‘Hondsvot moet hen vergezellen;
Weet dat je onder Kroesbaards leiding staat.
Laat Huilwind en laat Draakmuil zich opstellen,
Zwijntje de Tand en Krabgat gaan ook mee,
Fijnvlerk en Roodhoofd, onze zot ter helle.
Kijk rond in deze borrelende zee
Van pek. Wil veilig langs dit rotspad leiden,
Tot waar de brug intact is, deze twee.’
| |
| |
‘Wee mij, wat zie ik?’ riep ik van terzijde.
‘Och meester, laat ons zonder gidsen gaan,
Als u de weg weet; ik vraag geen geleide.
Als u wat beter acht op hen zou slaan,
Zag u dat ze voortdurend knarsetanden;
En al te dreigend kijken zij ons aan!’
Mijn meester zei, opdat ik mij vermande:
‘Laat knarsetanden wie dat nodig vindt;
Het is bedoeld voor wie in 't pekbad branden.’
Ze slaan linksaf; wie aan de tocht begint,
Steekt eerst een langgerekte tong uit, daar dat
Het sein is voor hun leider. Die loost wind
Door luide te trompetten met zijn aarsgat.
Een prachtig einde van canto 21, maar nog mooier vind ik het begin van 22. Dante zegt daar dat hij nog nooit een legertroep had zien opbreken op een zo vreemd signaal als dat waardoor de tien duivels in actie waren gekomen, een passage die als volgt eindigt:
Maar nooit zag ik een legertroep zich roeren
Op het geluid van zo vreemd blaasgerei,
Noch schepen die op ster of bakens voeren.
In 't spoor van tien demonen volgden wij:
Barbaars gezelschap! Maar men gaat met vromen
Ter kerke, met kwaad volk ter tapperij.
In canto 22 gaat het vervolgens over een verdoemde die wordt opgetild uit het pek om zijn verhaal te doen, terwijl de duivels hem maltraiteren met hun vorken. Merkwaardig genoeg wil de zondaar liever onder het kokende pek zijn dan blootgesteld aan het geweld van de duivels en als hij erin slaagt omlaag te springen, krijgen twee van de duivels daar zo'n ruzie over dat ze getweeën zelf in de pekvloed belanden (canto 22 v. 136-51):
| |
| |
Zodra de schim niet meer werd waargenomen,
Sloeg hij de klauwen uit naar zijn gezel:
Zij vochten boven 't pek dat lag te stomen.
Nu bleek de ander scherpgeklauwd en fel.
Die greep hem als een sperwer beet en beiden
Belandden in de pekvloed van de hel.
De hitte wist hen daar meteen te scheiden,
Maar van wegvliegen was geen sprake meer;
Ze konden zich, verkleefd, niet zelf bevrijden.
Ook Kroesbaard leek ontmoedigd, vooraleer
Hij vier man naar de overzij liet scheren;
Ze daalden met hun haken pijlsnel neer
Om naar de juiste plaats te manoeuvreren.
Elk stak zijn haak uit naar de twee in 't pek
Wier korst al op het kookpunt moest verkeren.
Wij lieten hen op die benarde plek.
In Frankrijk kregen de komische intermezzo's in de mysteriespelen de naam farce en daaruit ontwikkelde zich het zelfstandige genre van wat in onze literatuur bekend staat als de klucht, pots of boerde. Maar onafhankelijk daarvan kende Italië waarschijnlijk zelf al een vorm van klucht. Troepjes kunstenmakers, narren en dwergen bezochten de jaarmarkten en konden ook voor vermaak zorgen aan de vele hoven; tot hun repertoire behoorde jongleren, acrobatiek, populaire zang en dans, en tenslotte de komische sketch in haar oervorm. Nu is de platte humor door de eeuwen heen niet veel van karakter veranderd. Enkele duurzame pijlers van het genre zijn grappen over 1) scabreuze en scatologische zaken; 2) grollen over de domheid (liefst van hooggeplaatste of kerkelijke personen); 3) leedvermaak over rampspoed die anderen overkomt (vaak in de vorm van onterecht gegeven pakken slaag) en over de machteloze woede van slachtoffers. Van het tweede type zijn in Dante's Komedie niet zo veel voorbeelden aan te wijzen, al is er het geval van Nimrod, een van de giganten die rond de put van de Cocytus staan. Nimrod stoot onbegrijpelijke klanken uit, want hij is verant- | |
| |
woordelijk voor de Babylonische spraakverwarring. Maar hij is ook zo dom dat hij zijn hoorn, waar hij juist op geblazen heeft, al weer vergeten is, en Vergilius scheldt hem onbarmhartig uit (‘Hel’, canto 21 v. 67-81):
‘Rafel maï amecche zabi almi!’
Heeft hij ons onbehouwen toegebruld;
Zijn mond was niet gemaakt voor zoeter psalmen.
‘Jij dwaas!’ zo zei mijn gids na dit tumult,
‘Gebruik je hoorn als je ons wilt verkonden
Wat voor gevoel of woede jou vervult.
Betast je hals, daar is een koord gewonden;
Daar hangt, gestoorde geest, je strijdhoorn aan!
Hij is er, voor je borst, aan vastgebonden.’
Tot mij zei hij: ‘Hij klaagt zichzelve aan,
Want hij is Nimrod, door wiens boze grillen
Zovele talen op de aard bestaan.
Laat ons aan deze reus geen tijd verspillen;
Niemand verstaat zijn taal, zoals ook hij
Ons niet begrijpen kan, al zou hij willen.’
Het leedvermaak neemt naar mijn mening in Dante's Komedie een belangrijke plaats in, en het kan helpen om het als komisch element te onderkennen, omdat Dante's rol op een aantal plaatsen anders weinig sympathiek lijkt. Leedvermaak is geen mooie trek, maar wel een universele. Men weet hoe populair de openbare terechtstellingen waren in de Middeleeuwen. Als er op hoogtijdagen in een Italiaanse stad geen misdadiger beschikbaar was om publiekelijk te worden doodgemarteld, dan haalde men er een uit een naburige plaats. Levend verbrand te worden (de straf die Dante boven het hoofd hing) was niet eens de ergste dood en de vuurdood op de brandstapel was een gangbare straf, niet alleen voor ketters maar ook voor bijvoorbeeld valsemunters en alchemisten. Drie zielen met wie Dante in de hel een gesprek voert, zijn levend verbrand (Griffolino d'Arezzo, Maestro Adamo en Capocchio). Men mag ervan uitgaan dat het gekrijs van de stakkers die
| |
| |
levend werden verbrand door het middeleeuwse publiek met grote bijval werd begroet. De pijn van anderen was om te lachen. Veelzeggend is hoe Dante reageert op de marteldood van beeldhouwer Perillus, die in opdracht van de tiran Phalaris van Agrigentum een bronzen stier had gemaakt, waarin veroordeelden werden geroosterd. Het bijzondere van die uitvinding was dat het brullen van de ongelukkige de indruk kon wekken dat de stier zelf loeide (canto 27 v. 7-12):
Zoals de stier van Phalaris tevoren
De man liet kermen die hem had gemaakt
(Hoe passend was het diens geloei te horen),
Waarna, zijn bronzen vorm in vuur geblaakt,
De stemmen der gekwelden door hem spraken
Alsof hij zelf hun kreten had geslaakt...
Passend geloei, want Perillus had zo'n stier niet mogen maken, maar hoe had hij een bevel van zijn tiran kunnen negeren? Wie deze reactie van Dante in gedachten houdt, is minder verbaasd als hij leest over Filippo Argenti die in het moddermoeras van de Styx verkeert. Als deze zich aan de boot van Phlegyas, met daarin Dante en Vergilius, vastklampt en met boze woorden wordt teruggestoten in de modder, krijgt Dante eerst in canto 8 v. 44 een compliment van Vergilius (‘Zij is gezegend die u heeft gedragen’), een bijbelcitaat (Lucas 11:27) dat n.b. betrekking heeft op Christus, en zegt dan (v. 52-63):
‘Meester,’ zei ik, ‘liefst zag ik die onreine
Weer in het troebel sop ten onder gaan,
Voordat wijzelf uit dit moeras verdwijnen.’
Zijn antwoord was: ‘Voor je aan land zult staan,
Op gindse oever, zal het zo geschieden;
Naar hartelust mag jij het gadeslaan.’
En kort daarop zag ik beslijkte lieden
Zo op hem in beuken dat ik God prees
En Hem nu nog mijn dankgebed wil bieden.
| |
| |
Men schreeuwde: ‘Grijp Argenti!’ In zijn vrees
Bracht deze Florentijn geen woord te berde,
Maar driftig beet hij in zijn eigen vlees.
Dat Argenti door lotgenoten in elkaar geslagen wordt, beweegt Dante tot het loven en danken van God. Het bijten in eigen vlees, als uiting van machteloze razernij, komt overigens vaker voor; ook de Minotaurus doet het, in canto 12 v. 14-5, evenals zijn onechte vader Minos (canto 27 v. 126). Sinds ik het de Franse komiek Louis de Funès heb zien doen, in zijn vertolking van Molières ‘Vrek’, vermoed ik dat ook deze handeling behoort tot het aloude repertoire van komische effecten.
Vergelijkbaar is Dante's optreden op het ijsveld van de Cocytus. Een van de zielen die tot het hoofd in het ijs zitten, vraagt Dante om op te passen zodat hij niet tegen een van hun hoofden stoot. Dante geeft deze ziel kort daarop een trap in zijn gezicht en zegt dan (canto 32 v. 75-9):
Door toeval, wil of noodlot werd gedreven,
Ik weet het niet, maar lopend langs die rij
Heb ik er één een harde trap gegeven.
Hij schreeuwde huilend: ‘Waarom schop je mij?
Er is ook nog een passage waarin Dante zo'n in het ijs geklonken ziel plukken haar uit het hoofd rukt (canto 32 v. 97-105), maar het sterkste voorbeeld van wat Papini elders in dit nummer Dante's wreedheid noemt, staat in het voorlaatste canto van de ‘Hel’. Een ziel vraagt Dante de schellen, bestaande uit bevroren tranen, van zijn ogen te nemen; in ruil daarvoor zal hij hem allerlei wetenswaardigs vertellen. Dante belooft het en houdt zich vervolgens niet aan zijn belofte (canto 33 v. 148-51):
Open mijn ogen nu; reik mij de hand.’
Ik heb hem deze hulp toen niet gegeven:
Verraad beloont men niet naar hoofse trant.
Dante legt uit waarom hij zich niet aan zijn woord houdt, maar de
| |
| |
verklaring is voor een hedendaagse lezer niet erg overtuigend. Alleen vanuit het begrip leedvermaak lijkt mij een actie als deze te begrijpen: zo te handelen tegenover een misdadiger was niet alleen acceptabel, het was in zekere zin komisch.
Voorzover ironie en sarcasme vormen van humor zijn, kan men zijn hart ophalen in de Komedie; er zijn letterlijk te veel voorbeelden van om op te sommen. Liever eindig ik met een geval van wat naar mijn idee echte humor is. Het is te vinden in de ‘Louteringsberg’ - het begin van canto 6. Eerst moet de voorgeschiedenis worden verteld. Dante komt vanaf canto 3 in aanraking met veel zielen die nog niet aan de echte loutering mogen beginnen; ze verkeren tientallen jaren in een soort voorhof van de berg (Antipurgatorio). Maar naarmate er op aarde voor hen gebeden wordt, duurt deze straftijd korter. Achtereenvolgens spreekt hij met Manfred, de zoon van keizer Frederik II, Belacqua die waarschijnlijk muziek had geschreven voor gedichten van Dante, Jacopo del Cassero uit Fano, vermoord door Azzo VIII van Este, en Buonconte, heer van Montefeltro. En allemaal vragen ze hem om, terug op aarde, voor hen te bidden. Dante belooft dat, maar vergelijkt deze zielen vervolgens met de aanhangers van iemand die bij het dobbelen heeft gewonnen en die nu door hen wordt omstuwd, omdat iedereen als dank voor zijn steun een aandeel in de winst verlangt (‘Louteringsberg’, canto 6 v. 1-12):
Als er een eind komt aan het dobbelspel
Blijft somber achter wie veel heeft verloren;
Hij weet nog elke worp; hij merkt heel wel
Hoe men de winnaar viert: één komt van voren,
Een ander grijpt hem al vanachter beet;
Een derde laat zich van terzijde horen.
De winnaar luistert hier en daar; hij weet
Zich na wat vriendschapsgaven te bevrijden,
Waarna hij uit de drom naar buiten treedt.
Zo moest ik door die drom van schimmen schrijden;
Pas toen ik links en rechts mijn bijstand bood,
Kon ik, na wat beloften, van hen scheiden.
|
|