| |
| |
| |
Jaloezie
(Elegie I)
John Donne
(Vertaling W. Hogendoorn)
Mal mens, je wenst je man van harte dood,
Maar klaagt, want zijn jaloersheid is zo groot!
Stel dat hij, bol van gif, ligt uitgestrekt
Op zijn sterfbed, met korsten overdekt,
Benauwd naar adem happend, evenzo
Als een fluitist bij een prestissimo,
En weldra, met gebraak waar elk van gruwt,
Zijn ziel uit één hel in een nieuwe spuwt,
Verdoofd door 't krijsend straatarm nageslacht
Dat met een huicheltraan op erfgoed wacht,
Dan huil je niet, maar dartel je verblijd
Als een slavin die morgen wordt bevrijd.
Toch huil je, als je naar je man kijkt, die
Zich dood zwelgt aan het gif der jaloezie.
O, wees hem dankbaar dat hij zo beleefd
Door zijn wantrouwen ons een teken geeft.
| |
Jealousy (Elegy I)
Fond woman, which would'st have thy husband die,
And yet complain'st of his great jealousy;
If swoln with poison, he lay in his last bed,
His body with a sere-bark covered,
Drawing his breath, as thick and short, as can
The nimblest crocheting musician,
Ready with loathsome vomiting to spew
His soul out of one hell, into a new,
Made deaf with his poor kindreds' howling cries,
Begging with few feign'd teares, great legacies,
Thou would'st not weep, but jolly, and frolicke bee,
As a slave, which tomorrow should be free;
Yet weep'st thou, when thou seest him hungerly
Swallow his own death, hearts-bane jealousy.
O give him many thanks, he is courteous,
That in suspecting kindly warneth us.
| |
| |
| |
[Nederlands]
Wij maken nooit meer openlijk uit nijd
Toespelingen op zijn wanstaltigheid,
Noch flirten aan zijn tafel, jij en ik,
Met woord, aanraking of een steelse blik.
En als hij na een maal bol nageniet,
Snurkend gevangen in zijn stoel van riet,
Dan annexeren wij zijn bed niet meer
En gaan niet langer in zijn huis tekeer.
Nu baart het risico mij grote vrees:
Het is zijn rijk, zijn burcht, zijn diocees.
Hij die uit afgunst graag zijn koning hoont
Of goud vervalst, die zorgt wel dat hij woont
Waar hij in ballingschap zijn gang kan gaan.
Ons jaagt een ander huis geen angst meer aan.
Hoe hij ons vruchteloos bespieden laat,
Zijn sluwe trucs, bezien wij daar met smaad,
Als Southwark Londens burgemeester, of
Zoals de Paus beschimpt wordt door de Mof.
| |
[Engels]
We must not, as we us'd, flout openly,
In scoffing riddles, his deformity;
Nor at his board together being sat,
With words, nor touch, scarce lookes adulterate.
Nor when he swoln, and pamper'd with great fare
Sits down, and snorts, cag'd in his basket chair,
Must wee usurp his own bed any more,
Nor kiss and play in his house, as before.
Now I see many dangers; for that is
His realm, his castle, and his diocese.
But if, as envious men, which would revile
Their prince, or coin his gold, themselves exile
Into another country, and do it there,
Wee play in another house, what should we fear?
There we will scorn his household policies,
His seely plots, and pensionary spies,
As the inhabitants of Thames right side
Do London's Mayor; or Germans, the Pope's pride.
|
|