De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
‘Tübinger wandeling’
| |
[pagina 123]
| |
bewering dat dit land anno 1945 voor eens en altijd ten onder was gegaan. Het bestond. Het bestond als concreet landschap, bestond niet slechts op het vergeelde papier van de antiquariaten. Het somde banaal zijn namen op. Overigens was me toen nog niet overkomen wat me later steeds weer in de lach deed schieten - een zeer geforceerde lach trouwens. Vriendelijke toehoorders of toevallige gesprekspartners informeerden om de haverklap hoe lang ik nu al ‘in Duitsland’ was - ik kwam immers uit de DDR. Als geboren Berlijner kon ik daar alleen maar met sarcasme op reageren. Een familielid uit West-Berlijn, die ik vanuit een West-Berlijnse telefooncel opbelde, maakte het helemaal bont en vroeg me hoe lang ik nu al in Berlijn was. Mijn hele leven, lieve tante! Het was natuurlijk nooit kwaad bedoeld. Maar het was typerend voor het zelfbeeld in de twee Duitse staten. In Tübingen had ik vijf dagen de tijd voor mijn afspraken, de lezing en de wandeltochten in stad en omgeving. Met als verplicht programmapunt een wandeling naar de Wurmlinger kapel. Ik schrijf ‘verplicht’ omdat de studiosi van het ‘Tübinger Stift’, onder wie coryfeeën als Hegel, Schelling en Hölderlin, hier al zo'n tweehonderd jaar vóór ondergetekende hebben gelopen en omdat dit kleine, boven het dal uitstekende kapelletje in menig romantisch gedicht als topos fungeert. Door een klein poortje kom je van de binnenplaats van slot Hohen-Tübingen op een groene heuvelrug met boomgaarden. In de tweede week van november was het groen al ietwat tanende en vertoonde bruine vlekken. De fruitbomen droegen op een paar uitzonderingen na geen vruchten meer. Op de terugweg had het grijs van de hemel zich verdicht tot regenwolken, waaruit een koude motregen viel. Een motregen die al overging in een langdurige najaarsregen. In deze bijzondere situatie kon niets mij ervan weerhouden toch te genieten van wat ik zag en waar ik mij bevond. Alles was bijzonder, zelfs de toegangshekken van de boomgaarden, die me met hun prikkeldraad toch weer aan het grote prikkeldraad tussen Duitsland en Duitsland deden denken. Bijzonder bleef ook het uitzicht over een met grijze nevel gevuld rivierdal, het vermoeden van de ‘Schwäbische Alb’ ergens in de verte. Dat alles concentreerde zich tot een tekst, tot een paar regels, die met het kersverse, eergisteren gedachte woord Duitsland een verbinding wilden aangaan. Ik geef grif toe dat alles wat ik schrijf berust op dingen die ik zelf | |
[pagina 124]
| |
heb ervaren, gevoeld of gezien. Ik kan niet anders. Bij dit korte gedichtje kwam het beeld evenmin uit de lucht vallen. Reeds in Lugano was het me overkomen dat ik al lopend en kijkend en intussen gretig genietend helemaal was vergeten iets te eten, totdat mijn knorrende maag me eraan herinnerde. Destijds had ik tamme kastanjes opgeraapt en in mijn mond gepropt. Hier, tijdens mijn ‘Tübinger wandeling’, gebeurde iets dergelijks. Ik had niets bij me toen ik opeens een pijnlijke steek in mijn maag voelde. Vanuit de lucht een onaangename motregen, om mij heen niets dan kale, bijna bladerloze appelbomen. En toen, ja werkelijk zonder dat ik ook maar iets hoefde te verzinnen, zag ik hem staan: dat ene miezerige appelboompje met die ene piepkleine appel die rood was en er toch onrijp uitzag. ‘Bei einem Wirte wunderbar, da war ich jüngst zu Gast. Ein Apfel war sein Wappenschild an einem langen Ast.’ Zo zong het in mij, direct vanuit de Duitse traditie, die je in dit soort stadjes op ieder pleintje en hoekje tegemoet waait. Ik heb hem trouwens niet geplukt, die laatste appel van het seizoen, ik heb volgehouden tot bij het eerste café in de stad. De vermoeienissen van de reis, de vraag of ik een visum zou krijgen, of ‘ze’ me zouden laten reizen enz., dat alles bundelde zich tot een belangrijker thema. En het moest tot een tekst gekanaliseerd worden. Nadat er een week lang van alles en nog wat door mijn hoofd gemaald had, waren daar eindelijk de regels van een gedicht, waarvan de titel al evenzeer voor de hand lag:
Tübinger wandeling
Duitsland,
oude appelboom
met je kaalgesnoeide stam.
Een van je dorre takken
draagt de laatste, rode appel
die ik pluk en eet,
waarmee ik mijn honger stil,
hoe wrang hij ook smaakt.
1993
|
|