De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Het groene groene graf
| |
[pagina 118]
| |
open plek in het bos in slaap gevallen: het kon pas zondagmiddag zijn! Nerveus liep hij een paar passen in het rond: waar was hij eigenlijk? Zijn knieën voelden nog slap aan, al zijn botten deden pijn van het lange ineengedoken liggen op de hobbelige grond... Vroeger had hem dat niets uitgemaakt, dacht hij, die tijd was voorbij. Wanneer vroeger? Waar had hij het eigenlijk over, over welke onmogelijke tijd, en over wie had hij het? Het gras waarin hij had gelegen was alweer overeind gekomen, taai en onverwoestbaar als het was, had het zijn sprietjes meteen omhooggestoken nadat het van zijn last was bevrijd. Hij kon de plek waar hij had gelegen al niet meer terugvinden; het gras glansde weer en gaf zich over aan de dag alsof er nooit een schaduw op had gerust. En het leek te fluisteren in de windstilte, onafgebroken leek het te groeien, op een niet te bepalen manier luidruchtig, en haastig regenereerde het, overwon elke hindernis, sloot zich vlug boven elke opening in de verende bosgrond. Zelfs van onder aardkluiten en stenen kwam het weer te voorschijn, van onder alles waar het toevallig door was bedolven, en het groeide tegen elke heuvel op, omrankte elk voorwerp, omwoekerde elke vorm en figuur en dekte op een dag alles toe. Elk voorjaar stond het bijtijds op, verdroeg de drukkende hitte van de zomer, verzette zich lang tegen de herfst, zolang het ging, en doorboorde misschien al de late sneeuwkorsten aan het eind van de winter. En schijnbaar ging het niet gebukt onder de jaren die door zijn golven stroomden, weerstond het de troebelen en ijdelheden van de tijd, zijn fijne wortels leken zich zelfs aan het vuur te onttrekken en kwamen in het voorjaar opnieuw uit de verschroeide vlakten en kringelden groen en onbeschadigd omhoog. Alle schepselen erboven, mens en dier, werden ouder en bogen in de stroom der jaren - maar het gras werd niet echt oud: het vergrijsde, verdorde, verschrompelde, maar alleen om op dezelfde plek, uit dezelfde wortels weer op te rijzen en des te ongebreidelder te groeien op de plek waar het was vergaan. Toen C. aanstalten maakte om weg te gaan, wist hij waarom hij hier alles precies had herkend... en toch de weg terug niet meteen kon vinden en nog een paar keer in een kringetje ronddraaide. Het was deze kleine plek waar hij, met zijn lichaam een amper waarneembare bodemverheffing bedekkend, had gelegen en die zo onmiskenbaar van hem was. Het was deze plek waarmee hij ver- | |
[pagina 119]
| |
bonden was als met geen andere, waarmee hij lichamelijk en atmosferisch verbonden was alsof hij hier ooit had geworteld. En volkomen onbewust had hij hem vanochtend teruggevonden: het toeval - een vergeten of verloren sleutel - had hem geleid en gedachteloos naar deze plek gevoerd die hij jaren en jaren geleden al even onnadenkend had verlaten. Ja, hij was er destijds vandoor gegaan omdat hij meende iemand te moeten worden, een rol te moeten spelen - waarschijnlijk had hij het niet zo duidelijk geformuleerd, maar in feite was dat zijn bedoeling geweest. Nu hadden uitputting en weerzin ervoor gezorgd dat hij de oude plek terugvond waar hij ongegeneerd moe mocht zijn. Gedachteloos moe, zoals hij gemeend had niet meer te mógen zijn, sinds ontelbare jaren, en niet meer te kúnnen zijn sinds hij aanspraak op zijn rol had gemaakt: het was een soort figurantenrol in het repertoiretoneel van de maatschappelijke bovenbouw. Wat hij had bereikt was: het genoegzaam gedulde decorstuk zijn van twee verschillende impotente leeslanden, waar hij altijd op zijn hoede moest zijn dat de interesse voor hem niet verflauwde - hier noch daar, in de beide perverterende surrogaatculturen, die elkaar alleen wederzijds overeind hielden, als twee invaliden die met bebloede koppen tegen elkaar aan waren gevallen. Hoe lang kon hij dat nog volhouden, in die gigantische vermoeidheid, die hem, in zijn merkwaardige midden, van twee kanten overviel? En hoe kon hij het over zijn hart verkrijgen zijn ontwijkende gedichten voor te lezen, op maandag - vooropgesteld dat hij die dag nog niet voorbij had laten gaan, vooropgesteld dus dat hij niet de hele zondag, de daaropvolgende nacht en de halve maandag hier in het gras had liggen slapen. Uitgerekend op een maandag was hij voor die lezing uitgenodigd - heel kort van tevoren trouwens - terwijl elke maandag de intussen beroemd geworden demonstraties plaatsvonden. De maandag - niemand die het niet kon weten, iedereen sprak alleen nog daarover, het was door de media over de hele wereld verspreid - was voorbehouden aan de demonstraties van de oppositie, en ze waren in alle grotere steden van het land allang tot een vaste gewoonte geworden. Wie had hem trouwens voor die maandag uitgenodigd? Iemand van het gemeentebestuur van L., iemand van de afdeling cultuur; hij had nog nooit van de man gehoord. En waarschijnlijk had hij zich zelfs gevleid gevoeld door zo'n nadrukkelijke belangstelling voor zijn poëzie! Wat was dat voor duistere zaak? | |
[pagina 120]
| |
Maar goed, als het nog geen maandag was, zou hij dus als een lijk aan hun tafel zitten en gedichten voorlezen. En daarna, zoals gebruikelijk, een bos bloemen in ontvangst nemen en de rest van de avond niet weten waar hij moest blijven met de bloemen, die voor normale mensen misschien in heel L. niet te krijgen waren. Nee, het was pas september en in die tijd van het jaar waren er nog bloemen. Alle gewassen waren nog op hun hoogtepunt, vlak voor hun ondergang, en in de binnensteden prijkten zeeën van bloemen. Voor het station weerspiegelden ze zich in het natte betonnen wegdek, en achter de rijen emmers en manden vol bloemen zaten de verkopers ineengedoken op klapstoeltjes; zwijgend, hun blikken naar links en naar rechts werpend, stonden ze klaar om te verdwijnen. Dan, als de lampen roodgeel opflikkerden boven de brede, uitgestorven boulevards, kwamen ze - aan alle kanten uit het netwerk van zijstraten schietend, achter het station vandaan, uit de koffiehuizen langs de voetgangerszone, uit de voetgangerstunnels en uit de afgelegen wijken van de in alle windstreken donkere stad; en ze maakten zich los uit de portieken en uit de schaduw van de muren, en ze doken op uit de allang duister geworden parken in de binnenstad, en ze zwermden uit de vierkante betonnen binnenplaatsen, die omgeven waren door de gebouwen van de universiteit, en onophoudelijk kwamen ze uit het schemerige bruin van de arcaden en uit de ingangen van het station, en vanuit de binnenlopende treinen stroomden ze over de perrons - en dromden zwijgend en vastberaden samen, verzamelden zich snel en zwijgend en begonnen aan hun duistere en zwaarvoetige mars van verscheidene ronden over de grote ring van de binnenstad... terwijl ze werden gadegeslagen door kleine afwezige groepjes die eruitzagen als zaalwachters, op de loopbruggen, op de galerijen boven de reusachtige stad, en die neerkeken op de steeds bredere, onmetelijke zee van hoofden onder hen... tot de nacht in al zijn zwartheid inviel en de lampen van de stad weer uitgingen en de borden en spandoeken niet meer te lezen waren en alleen nog een onophoudelijk voortbewegend woud vormden, aan de rand waarvan het paarse schijnsel danste van de waarschuwingslampen van een paar politiewagens. Kon je op zo'n avond midden in deze stad in een verduisterde ruimte gedichten voorlezen? Op een podium voor lege stoelen, de vellen papier met de nauwelijks leesbare regels in de lichtkegel van de tafellamp schuiven en met doffe stem de verzen citeren van | |
[pagina 121]
| |
iemand die was verdwenen. De woorden dringen nauwelijks door tot die paar duistere figuren die tegen de achterwand van het zaaltje leunen, waar alleen het snelle opgloeien van sigaretten te zien is. - Hij vroeg zich af of ze hoeden en lange jassen droegen, daar in de schaduw van de tegenovergelegen wand... Wisten zij veel van wie deze dichtregels spraken? Ze spraken van iemand die jaren geleden, in zijn kindertijd, de weg was kwijtgeraakt. Destijds was hij in dit bos verdwaald en nooit meer te voorschijn gekomen. Nooit meer was hij opgedoken tussen hen die dit bos in- en uitliepen. En nu was het een ver verwijderd bos waar niemand meer kwam. Het was ouder en verder terug in de tijd dan iemand durfde te denken. Daar in dat bos, ver weg in vergeten en verwaarloosde regionen, in achtergebleven provincies, achter vlakten zonder horizon, midden op een open plek in dat bos onder een witte hemel, daar lag hij, bedekt met losse aarde, en daaraan ontsproot zacht, tot de heupen reikend gras. Misschien was hij altijd in andere gedaanten door de wereld getrokken... hij was het vergeten, en hijzelf was vergeten sinds die onherhaalbare dagen - sinds het sterke en altijd wakkere gras boven zijn borst was gaan groeien. En het was rond zijn jonge gestalte gaan deinen om zich in talloze golven te herhalen, het groene groene gras dat altijd weer opstond met het heengaan der jaren. |
|