De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Kleine Berlijnse rede
| |
[pagina 126]
| |
subsidies voor alles wat het voortbestaan van de stad moest waarborgen, de juiste plek. Men zegt dat vooral de jeugd uit Zwaben van de jaren zestig en zeventig in Berlijn de vervulling van zijn verlangens zocht, en wanneer u tegenwoordig door Charlottenburg, Wilmersdorf of Schöneberg wandelt, kunt u in sommige, naar mij dunkt voornamelijk door leraren bewoonde wijken, het kleinsteedse ideaal van een grootsteedse manier van leven bezichtigen. Dat alles geldt natuurlijk alleen voor het westelijk deel van de stad. En ook alleen daar vestigden zich in de laatste decennia honderdduizenden Turken en Italianen, die een geslaagd tegenwicht vormden tegen het Zwabische stempel dat de stad inmiddels droeg. In dezelfde tijd vestigden zich in het oostelijk deel, dat zich destijds Berlin-Hauptstadt der DDR noemde, trouwe staatsdienaren uit Saksen en Thüringen, die er dankzij hun provocerende dialect in geslaagd zijn wereldwijd beroemd te worden als het prototype van de DDR-burger, zelfs van de hoofdstedeling, hetgeen ervoor heeft gezorgd dat tot op heden bij de meeste Oost-Berlijners een uitgesproken afkeer van deze bijzondere variant van de Duitse taal bestaat. Intussen heeft Berlijn de draad van zijn vooroorlogse verleden allang weer opgenomen en stappen er stromen immigranten in Lichtenberg en op het Berlijnse centraal station uit de trein, dat wil zeggen uit treinen die uit Warschau, Moskou en Boekarest komen, of ze passeren 's nachts de Duitse grens in het Reuzengebergte of tussen Oderhaff en Oderbruch. Ik neem aan dat ook mijn grootouders per trein in Berlijn zijn gearriveerd toen ze in 1905 uit de Poolse stad Lodz naar Berlijn reisden, de kleermaker Pawel Iglarz en de analfabete Josefa Iglarz, beiden baptist, hij een bekeerde jood en zij een bekeerde katholiek, beiden door hun ouderlijk huis verstoten. Het hare stond in Kurow, een dorp bij Lodz, het zijne in Ostrow Mazowiecka, 92 kilometer ten oosten van Warschau en 22 kilometer ten westen van Treblinka. Toen mijn moeder in het jaar 1921 voor het eerst naar school ging, antwoordde ze op de vraag naar haar godsdienst: mijn vader is joods, mijn moeder is katholiek, wij kinderen zijn baptist, wat de onderwijzeres er weliswaar toe bewoog haar moeder te vragen zelf naar school te komen om de verwarrende godsdienstige verhoudingen in het gezin toe te lichten, maar wat verder geen opzien baarde in de tolerante stad Berlijn, waar Frederik de Grote | |
[pagina 127]
| |
meer dan anderhalve eeuw eerder al had geproclameerd dat iedereen op zijn eigen manier zalig moest worden. De joden in Ostrow Mazowiecka waren beroemd om hun kleermakerskunst, naar verluidt hebben ze zelfs met de uniformmakers in Warschau gewedijverd. Ook mijn grootvader was kleermaker en zijn twee zoons en oudste dochter werden eveneens kleermaker. Het gezin was arm, maar tijdens de inflatie en de wereldwijde depressie waren veel mensen arm, niet alleen in Duitsland. In de jeugdherinneringen van mijn moeder van voor 1933 spelen antisemitisme en xenofobie geen rol. Pawel en Josefa Iglarz en hun vier kinderen waren in het huis in Neukölln, waarheen mijn grootouders in 1905 verhuisd waren, een geacht en geliefd gezin. In november 1938 werden alle Poolse joden het land uitgezet. Ze werden naar de Pools-Duitse grens gebracht, waar ze negen maanden in treinwagons en soortgelijke noodverblijven doorbrachten, omdat de Poolse regering weigerde de Poolse joden toe te laten. In de zomer van 1939 mochten ze eindelijk het land binnen. Mijn grootouders gingen in het dorp van mijn grootmoeder wonen, waar bijna iedereen Przybylski heette, net als mijn grootmoeder voor ze trouwde. Daar mochten ze nog kort samenleven, totdat een Pool mijn grootvader aangaf en de Duitsers hem eerst in een getto opsloten en later vermoordden. De joden uit Ostrow Mazowiecka werden in november 1939 doodgeschoten of gedeporteerd. De bekeerde Pawel Iglarz, geboren als Schloma Iglarz, overleefde hen drie jaar. Mijn grootmoeder stierf een half jaar eerder dan haar man omdat haar, als vrouw van een jood, geneeskundige behandeling werd onthouden. Hun beider kinderen overleefden de oorlog en bleven in Berlijn. Joden hadden ze zich nooit gevoeld, in 1953 gaven ze hun Poolse nationaliteit op en werden ook voor de wet Duitsers. Ik geloof niet dat mijn moeder en haar broers en zusters zich ooit als iets anders dan Duitsers hebben beschouwd, gewoon Duitsers met Poolse ouders. Ik vertel u dit, omdat veel familiegeschiedenissen in Berlijn lijken op de mijne. Bij een echte Berlijnse familie hoort tenminste één Poolse voorouder, en als die ontbreekt moet hij worden verzonnen of minstens door een Hugenoot worden vervangen. In 1951 verhuisde het deel van de familie Iglarz waartoe ik behoor naar het Oosten. Het andere deel bleef in Neukölln, dat deel uitmaakte van de Amerikaanse sector. Uit de geschiedenis | |
[pagina 128]
| |
waren twee soorten lering te trekken. Voor sommigen was de les: nooit meer kapitalisme, voor anderen: nooit meer dictatuur. De deling van de stad zette zich voort in de families, ook in de mijne. Mijn moeder en haar broer, die beiden voor 1933 communist waren, woonden zevenentwintig jaar in Berlijn zonder elkaar nog ooit te zien. De broer stierf in 1982. In Berlijn kende de Koude Oorlog een andere aggregatietoestand dan in de rest van Europa. In Berlijn was het een vaste toestand, hier kon de deling van Europa bezichtigd en aangeraakt worden, net zoals nu de hereniging. Toen er nog bijna een half miljoen sovjetsoldaten rondom Berlijn waren gelegerd, hoorde je in de Oost-Berlijnse straten nauwelijks een woord Russisch. Tegenwoordig wordt het centrum van Berlijn rondom de Ku'damm bevolkt door Russen, wat niet minder beklemmende gevoelens oproept dan de gedachte aan hun voorgangers in de kazernes. De Berlijners hebben het woord maffia allang in hun dagelijks taalgebruik opgenomen, net als New Yorkers of Sicilianen. Berlijners in beide delen van de stad moeten sinds zeven jaar aan heel veel wennen, maar vooral aan elkaar. De euforische nieuwsgierigheid van het begin heeft in het algemeen plaatsgemaakt voor het inzicht dat men elkaar niet echt mag. Het lijkt of het politieke conflict van de periode na de oorlog ook in Berlijn een etnisch conflict heeft nagelaten. Mensen met dezelfde cultuur, dezelfde taal en uit dezelfde stad, maar van verschillende kanten van de straat en dus met een verschillende levensgeschiedenis, zien in elkaar vooral het andere, het vreemde. Een paar dagen geleden was in de krant te lezen dat Berlijnse jongeren uit Oost en West, die ten tijde van de val van de Muur hoogstens een jaar of zeven, acht waren, elkaar vooral ‘stom’ vinden en het deel van de stad dat niet het hunne is bij voorkeur mijden. Er zijn ook hoopgevende tekenen. De knorrige, door geschrokken vreemdelingen als onhebbelijk ervaren manier van spreken in Berlijn, die in het Oosten van alle polijsting door contact met de grote wereld gevrijwaard bleef, is allang weer in de hele stad gangbaar, zodat de senaat zich gedwongen zag zijn ambtenaren een cursus beleefdheid te laten volgen. En het centrum van het Berlijnse nachtleven verplaatst zich, zo wordt beweerd, langzaam van de Savignyplatz naar Mitte en Prenzlauer Berg. De tekenen van hereniging blijven weinig heldhaftig. | |
[pagina 129]
| |
Onlangs was ik in Warschau en raakte daar verzeild in een ongebruikelijke feestelijke optocht. Honderdduizenden Warschauers stonden langs de straten om de wederopstanding van koning Sigismund te vieren, die vierhonderd jaar geleden van Krakau naar Warschau was gekomen om dat tot de nieuwe hoofdstad van Polen uit te roepen. Groepen in klederdracht zongen liederen ter begroeting van de koning, spandoeken heetten hem welkom en wensten hem een lang leven toe, ruiters trippelden voor de koningswagen uit en de Warschauers juichten hun koning toe als was hij Sigismund in levenden lijve in plaats van een verklede acteur. Ik vroeg onze jonge tolk of haar hart, als Poolse, sneller klopte bij het zien van de koninklijke stoet. Wel een beetje, zei ze. Duitsers zal het waarschijnlijk nog lang ontzegd blijven zichzelf in hun nationale symbolen te bejubelen. En dus wacht de hoofdstad Berlijn pragmatisch en zonder pathetiek op de mensen uit Bonn, op de backbenchers en frontbenchers uit het Rijnland en de Palts, uit Beieren en natuurlijk ook uit Zwaben, op de ministers en diplomaten. Ieder hoopt op iets anders, de senaat vermoedelijk op meer geld, de politie op een betere uitrusting, de makelaars in onroerend goed op stijgende huizenprijzen, de modehuizen op rijkere klanten, de theaters op meer publiek, de kunst misschien zelfs op een paar mecenassen. Hoewel je kunt betwijfelen of mét het ambtenarenapparaat ook liefde voor de kunst en elegance hun intrede in Berlijn zullen doen, weten we één ding zeker: iets zal er anders worden, we weten nog niet hoe, net zomin als we weten hoe het zal zijn om in ons centrum te wonen als de bouwplaatsen op een dag opgeruimd zullen worden. We weten alleen dat het anders zal zijn, misschien zelfs beter. En misschien krijgen we dan ook eindelijk wat we dag in dag uit zo pijnlijk missen: een intelligent, serieus te nemen nationaal dagblad.
1996 |
|