De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Twee gedichten
| |
Frost At MidnightThe Frost performs its secret ministry,
Unhelped by any wind. The owlet's cry
Came loud - and hark, again! loud as before.
The inmates of my cottage, all at rest,
Have left me to that solitude, which suits
Abstruser musings: save that at my side
My cradled infant slumbers peacefully.
'T is calm indeed! so calm, that it disturbs
And vexes meditation with its strange
And extreme silentness. Sea, hill, and wood,
This populous village! Sea, and hill, and wood,
With all the numberless goings-on of life,
Inaudible as dreams! the thin blue flame
Lies on my low-burnt fire, and quivers not;
Only that film, which fluttered on the grate,
Still flutters there, the sole unquiet thing.
Methinks its motion in this hush of nature
Gives it dim sympathies with me who live,
Making it a companionable form,
Whose puny flaps and freaks the idling Spirit
By its own moods interprets, everywhere
Echo or mirror seeking of itself,
And makes a toy of Thought.
| |
[pagina 176]
| |
[Nederlands]Maar O! hoe vaak,
Hoe vaak heb ik op school, vol van geloof
En voorgevoel, de staven aangestaard
Waarop die vreemdeling flakkerde! en vaakGa naar voetnoot*
Met open oogleden toen al gedroomd
Van mijn geboorteplaats, het oude kerkje,
Zijn klokken, de enige muziek der armen,
Luidend, de hele hete marktdag lang,
Zo zoet dat zij mij roerden en vervulden
Met wilde vreugde, vallend in mijn oren
Als klare klank van wat er komen zou!
Zo staarde ik, tot mij die kalme dromen
Wiegden in slaap, en slaap mijn droom verlengde!
Zo peinsde ik de hele volgende ochtend,
Bang voor de meester met zijn strenge blik,
In schijn vol aandacht voor mijn wazig boek,
Tenzij wanneer de deur half openging
En ik snel opkeek en mijn hart steeds bonsde,
Want steeds hoopte ik die vreemdeling te zien,
Stadgenoot, tante of, dierbaarder, mijn zusje,
Met wie ik speelde, eender aangekleed!Ga naar voetnoot**
Lief kind, dat in de wieg slaapt aan mijn zijde,
Waarvan het zachte ademen, gehoord
In deze diepe rust, hiaten vult
En kortstondige pauzes in het denken!
Mijn prachtig kindje! welk een tedere vreugde
Ontroert mijn hart, jou zo te zien, te weten
Dat jij heel andere wijsheid zult verwerven
| |
[Engels]But O! how oft,
How oft, at school, with most believing mind,
Presageful, have I gazed upon the bars,
To watch that fluttering stranger! and as oft
With unclosed lids, already had I dreamt
Of my sweet birthplace, and the old church tower,
Whose bells, the poor man's only music, rang
From morn to evening, all the hot Fair-day,
So sweetly, that they stirred and haunted me
With a wild pleasure, falling on mine ear
Most like articulate sounds of things to come!
So gazed I, till the soothing things, I dreamt,
Lulled me to sleep, and sleep prolonged my dreams!
And so I brooded all the following morn,
Awed by the stern preceptor's face, mine eye
Fixed with mock study on my swimming book:
Save if the door half opened, and I snatched
A hasty glance, and still my heart leaped up,
For still I hoped to see the stranger's face,
Townsman, or aunt, or sister more beloved,
My playmate when we both were clothed alike!
Dear babe, that sleepest cradled by my side,
Whose gentle breathings, heard in this deep calm,
Fill up the intersperséd vacancies
And momentary pauses of the thought!
My babe so beautiful! it thrills my heart
With tender gladness, thus to look at thee,
And think that thou shallt learn far other lore,
| |
[pagina 177]
| |
[Nederlands]En in heel andere streken! Ik werd groot
Als stadskind tussen donkere kloostergangen
En zag niets lieflijks dan de lucht en sterren.
Maar jij, mijn kind, zult zwerven als een briesje
Langs meren en zandstranden, onder klippen
Van oeroude gebergten, onder wolken
Waarvan de massa beelden toont van meren,
Stranden èn klippen: en zo zie en hoor jij
De schone vormen en de klare klanken
Van de eeuwige taal van God, door hem gesproken,
Die sinds de eeuwigheid zichzelf ontvouwt
In alles, alle dingen in zichzelf.
De grote Leraar van 't heelal! Hij kneedt
Jouw geest, en door te geven doet hij vragen.
Daarom zal ieder jaargetij je lief zijn,
Hetzij de zomer de ontluikende aarde
Met groen bekleedt, of dat de roodborst zingt
Tussen sneeuwtoefjes op de kale tak
Van de bemoste appelboom, en 't strodak
Dampt in de zonnedooi; hetzij de goot drupt,
Slechts hoorbaar in de trances van de rukwind,
Of dat bij zijn geheime dienst de vorst
De druppels hangen zal in stille pegels,
Kalm glinsterende naar de kalme maan.
| |
[Engels]And in far other scenes! For I was reared
In the great city, pent 'mid cloisters dim,
And saw nought lovely but the sky and stars.
But thou, my babe! shalt wander like a breeze
By lakes and sandy shores, beneath the crags
Of ancient mountain, and beneath the clouds,
Which image in their bulk both lakes and shores
And mountain crags: so shalt thou see and hear
The lovely shapes and sounds intelligible
Of that eternal language, which thy God
Utters, who from eternity doth teach
Himself in all, and all things in himself.
Great universal Teacher! he shall mold
Thy spirit, and by giving make it ask.
Therefore all seasons shall be sweet to thee,
Whether the summer clothe the general earth
With greenness, or the redbreast sit and sing
Betwixt the tufts of snow on the bare branch
Of mossy apple tree, while the nigh thatch
Smokes in the sun-thaw; whether the eaves-drops fall
Heard only in the trances of the blast,
Or if the secret ministry of frost
Shall hang them up in silent icicles,
Quietly shining to the quiet Moon.
| |
[pagina 178]
| |
Werk zonder hoopRegels geschreven op 21 februari 1825 Alom werkt de Natuur. Tuinslakken gaan op pad -
De bijen zoemen - vogels vliegen op en neer -
De Winter draagt een glimlach op 't gelaat, omdat
Hij soezend op het veld droomt van het lenteweer.
Maar ik, de enige die men nu ledig ziet,
Vergaar geen honing, paar niet, bouw niet, zing geen lied.
Toch ken ik de oevers goed waar amaranten groeien,
En heb de bron ontdekt waar stromen nectar vloeien.
Bloesemt, gij amaranten! Bloesemt voor elkeen,
Voor mij bloesemt gij niet! Glijdt, rijke stromen, heen!
Ik dool met fletse lip en met een kransloos hoofd:
Kent gij de incantatie die mijn ziel verdooft?
Werk zonder hoop giet nectar in een zeef,
Hoop zonder doel verhindert dat ik leef.
| |
Work Without HopeLines Composed 21st February 1825 All Nature seems at work. Slugs leave their lair -
The bees are stirring - birds are on the wing -
And Winter slumbering in the open air
Wears on his smiling face a dream of Spring!
And I the while, the sole unbusy thing,
Nor honey make, nor pair, nor build, nor sing.
Yet well I ken the banks where amaranths grow,
Have traced the fount whence streams of nectar flow.
Bloom, O ye amaranths! bloom for whom ye may,
For me ye bloom not! Glide, rich streams, away!
With lips unbrightened, wreathless brow, I stroll:
And would you learn the spells that drowse my soul?
Work without Hope draws nectar in a sieve,
And Hope without an object cannot live
|
|