| |
| |
| |
Essay
| |
| |
Poesjkin
of het ware en het waarschijnlijke
Vladimir Nabokov
(Vertaling W. Hogendoorn)
Het leven biedt ons soms uitnodigingen voor feesten die nooit zullen plaatsvinden, illustraties voor boeken die nooit zullen verschijnen. Andere keren doet het ons iets cadeau waarvan wij pas veel later het onverwachte nut zullen ontdekken. Ik heb eens een vreemde man gekend. Als hij nog bestaat, wat ik betwijfel, moet hij nu het pronkjuweel zijn van een psychiatrische inrichting. Toen ik hem ontmoette, stond hij al aan de rand van de waanzin. Het soort dementie dat hij had, naar verluidt ontketend doordat hij in zijn vroege jeugd van een paard was gevallen, verschafte hem bij de sloop van zijn brein een fictief leeftijdsgevoel. Mijn patiënt dacht niet alleen dat hij ouder was dan in werkelijkheid, maar verbeeldde zich ook dat hij betrokken was geweest bij gebeurtenissen van vroeger. Tegen de veertig, robuust en rossig, vertelde hij mij met glazige blik, terwijl zijn hoofd zacht trilde als van een warrige grijsaard, dat mijn grootvader als kind op zijn knieën placht te klimmen. Al luisterend maakte ik een snelle berekening, die leerde dat hij dan fabelachtig oud moest zijn. Het meest bizar en betoverend was nog dat hij, naarmate zijn kwaal vorderde, teruggleed naar een steeds verder verleden. Toen ik hem zo'n tien jaar geleden weer ontmoette, sprak hij mij over de val van Sebastopol. Een maand later vergastte hij mij al op generaal Bonaparte. Nog weer een week - en daar waren wij midden in de Vendée. Als hij nog altijd leeft, mijn maniak, moet hij nu heel ver weg zijn, misschien onder de Noormannen, of zelfs, wie weet, in de armen van Cleopatra. Arme dolende ziel, die steeds sneller de helling van de tijd afrolt. En dan die overvloed aan woorden, die meeslependheid, die schelmse of slimme glimlachjes!
Overigens herinnerde hij zich de reële feiten van zijn bestaan uitstekend, hij plaatste ze alleen vreemd. Als hij bij voorbeeld over zijn ongeval sprak, duwde hij het steeds verder terug in de tijd en wisselde naar willekeur van decor, zoals in toneelvoorstellingen van klassieke stukken de kostuums stompzinnig worden gemoderniseerd. Je kon in zijn aanwezigheid geen enkele beroemdheid uit het verleden noemen of hij voegde er een persoonlijke herinnering
| |
| |
aan toe, met de vreselijke breedsprakigheid van een oude kletsmajoor. Toch kwam hij uit een arm, provinciaal milieu, had hij gediend in een of ander vaag regiment en was zijn opleiding, die hij niet zozeer had gekregen als wel bijeengesprokkeld, altijd erg erbarmelijk gebleven. Ach, wat een verblindend schouwspel, wat een intellectueel festijn was het misschien geweest, als een verfijnde cultuur, een grondige kennis van de geschiedenis en een minimum aan natuurlijk talent zijn dwalende dementie hadden begeleid! Stel u voor wat een Carlyle uit een dergelijke waanzin zou hebben gehaald! Helaas was de man door en door ongecultiveerd en heel slecht toegerust om van een uitzonderlijke psychose profijt te trekken, zodat hij zich gedwongen zag zijn verbeelding te voeden met een ratjetoe aan banaliteiten en min of meer onjuiste algemene ideeën. De gekruiste armen van Napoleon, de drie haren van de IJzeren Kanselier of de melancholie van Byron, en een stel kleine, zogeheten historische anecdotes waarmee de handboekenschrijvers hun tekst opsieren: voor detail en coloriet had hij daar helaas genoeg aan, en alle grote mannen die hij van nabij had gekend, leken op elkaar als broers. Ik ken geen vreemder spektakel dan een manie waarvan de geaardheid een wereld van kennis, inspiratie en finesse schijnt te vereisen, maar die zich gedwongen ziet rond te tollen in een leeg hoofd.
De herinnering aan die arme zieke doemt bij mij op, telkens wanneer ik een van die merkwaardige boeken opsla die bekend staan als ‘biographies romancées’. Ik bespeur bij hem dezelfde dwang als bij een gretig, maar beperkt verstand dat zich meester maakt van een smakelijke held, een zacht genie zonder verdediging; en dezelfde overmoedigheid als wanneer een zelfbewust en goed geïnformeerd heer de boulevard afloopt om zich in een ver verleden te begeven, het avondblad op zak. Het recept is bekend. Eerst sorteren, knippen en plakken ze de brieven van de grote man om een mooi papieren kostuum voor hem te maken, dan bladeren ze in het eigenlijke werk om er persoonlijke karaktertrekken in te vinden. En verdomd, ze schamen zich niet. Ik heb zo nu en dan heel vreemde dingen ontdekt in die verhalen over de levens der groten, zoals in de biografie van een beroemde Duitse dichter, waarin de inhoud van een van zijn gedichten, getiteld De droom, plompweg van begin tot eind werd naverteld als een droom die de dichter in kwestie echt had gedroomd. Wat is er ook simpeler dan de grote man te laten omgaan met de mensen, de ideeën, de din- | |
| |
gen die hij zelf heeft beschreven en die je halfdood uit zijn boeken rukt om er je eigen boek mee te stofferen?
De fictionaliserende biograaf ordent zijn vondsten zo goed mogelijk, en aangezien ‘zo goed mogelijk’ in zijn geval nog iets slechter is dan het slechtste van de auteur met wie hij zich bezighoudt, wordt diens leven verdraaid tot en met, zelfs als de feiten juist zijn. En dan hebben we god zij dank ook nog de literaire psychologie, het flitsende freudianisme, de beschrijving die stijf staat van wat de held op een gegeven moment dacht, - een willekeurige woordenbrij, zoals het ijzerdraad dat de armzalige botten van een skelet bijeenhoudt, - braakliggend terrein van de literatuur, waar tussen de distels een oud opengereten meubel rondhangt dat niemand er ooit heeft zien komen. Om uit te blazen van zijn zware arbeid trekt de biograaf rustig de kamerjas van zijn held aan en rookt hij de pijp van de grote man. Ook de maniak over wie ik het had, vertelde de anecdotische geschiedenis van keizers en dichters alsof zij mensen uit zijn buurt waren geweest. Met een Russische sigaret in zijn mondhoek had hij het graag over de blote voeten van Tolstoi, de zilveren bleekheid van de eerbiedwaardige Toergenjev en de ketenen van Dostojevski, om vervolgens te belanden bij de liefjes van Poesjkin.
Ik weet niet of ze in Frankrijk die kalenders kennen die we in Rusland hadden, waar je op de achterkant van elk blaadje vijftien seconden leesvoer vond, alsof de onbekende makers van zo'n kalender u met die paar instructieve en amusante regels het verlies wilden vergoeden van de dag waarvan u op het punt stond het nummer te verfrommelen. Meestal ging het, van hoog tot laag, om de datum van een veldslag, een dichterlijke strofe, een idioot spreekwoord of het menu van een diner. Verzen van Poesjkin kwamen er herhaaldelijk op voor: daar perfectioneerde de lezer zijn literaire opvoeding. Die paar armzalige versjes, slecht begrepen, tandeloos als een kam, afgestompt van de herhaling door heiligschennende lippen, zouden wellicht alles geweest zijn wat de kleine Russische burgerij van Poesjkin had geweten, als we niet een paar opera's hadden gehad, allemaal erg populair, die zogenaamd aan zijn werk zijn ontleend. Het is nutteloos om te herhalen dat de librettisten, de sinistere individuen die Jevgeni Onegin of Schoppenvrouw uitleverden aan de middelmatige muziek van Tsjaikovski, de tekst van Poesjkin misdadig verminkten. Ik zeg ‘misdadig’, want er zijn echt gevallen bij waarin de wet tussenbeiden had moeten
| |
| |
komen: als die een particulier verbiedt zijn buurman te beledigen, dan is het toch niet logisch dat zij de eerste de beste de vrijheid geeft zich op het werk van een genie te storten om het te plunderen en er vervolgens het zijne aan toe te voegen - op zo'n manier dat het moeilijker is zich iets totaal stompzinnigers voor te stellen dan Jevgeni Onegin of Schoppenvrouw op het toneel.
In de derde plaats voegen zich tenslotte voor de simplistische lezers bij de kalender en de opera ook de verwarde herinneringen aan de lagere-schoolopstellen - steeds dezelfde - die ze schreven over Poesjkins personages. Als we dan de paar scabreuze woordspelingen niet vergeten die men graag aan hem toeschrijft, zijn we tamelijk exact op de hoogte van de Poesjkin-kennis van een enorm aantal Russen.
Diegenen van ons daarentegen die hem werkelijk kennen, vereren hem met een unieke vurigheid en puurheid, en het is een heerlijk gevoel wanneer de rijkdom van zijn leven onze geest overspoelt. Dan is alles ons tot vreugde; elk van zijn enjambementen, zo natuurlijk als de bocht van een rivier, elke nuance van het ritme, evenals de geringste details van zijn leven en zelfs de namen van de personen die langs hem liepen en een ogenblik hun schaduw mengden met de zijne. Gebogen over de pracht van zijn kladjes proberen wij daar al de tussenstadia in te ontwaren die zijn inspiratie doorliep om te raken tot het meesterwerk. Zijn geschriften te lezen, zonder één uitzondering, zijn gedichten, verhalen, elegieën, brieven, drama's, kritieken, en ze onophoudelijk te herlezen, is een van de verrukkingen van het ondermaanse.
Precies honderd jaar zijn verlopen sedert dat duel bij avondschemering in de sneeuw, in de loop waarvan hij dodelijk gewond werd door een mooie pummel die zijn vrouw het hof maakte, een zekere George d'Anthès, een jonge avonturier en volslagen onbenul, die, teruggekeerd naar Frankrijk, hem een halve eeuw overleefde om als tachtigjarige senator kalm van geest te overlijden.
Het leven van Poesjkin, een en al romantische opwellingen en verblindende bliksemflitsen, biedt de modieuze biografieënbakkers evenveel verleidingen als valstrikken. Ze hebben er de laatste tijd in Rusland veel geschreven, ik heb er een of twee gezien die ronduit walgelijk waren. Maar er is ook de toegewijde, belangeloze arbeid van enkele hoogstaande geesten die, al spittend in het verleden, kostelijke details bijeenbrengen en geen enkele moeite doen om er klatergoud naar de smaak van het falderappes uit te fabrieken. En
| |
| |
toch komt er een noodlottig moment waarop zelfs de ingetogenste geleerde bijna onbewust aan het romanschrijven slaat; en de literaire leugen ontplooit zich even grof in het werk van de gewetensvolle erudiet als in dat van de schaamteloze compilator.
Het lijkt mij kortom dat men, door het menselijk element uit te pluizen, de grote man die men aftast en doorzoekt, tot een macabere pop maakt, zoals de roze kadavers van overleden Tsaren, kundig geschminkt voor de begrafenisceremonie. Is het mogelijk, zich echt het leven van een ander voor te stellen, het in de geest te herleven en intact op papier te zetten? Ik betwijfel het; en je zou bijna geloven dat het denken zelf de geschiedenis van een mens onvermijdelijk misvormt door er zijn lichtbundel op te richten. Aldus zou het slechts de waarschijnlijkheid zijn, en niet de waarheid, die onze geest bespeurt.
En toch, wat een verrukking voor de dagdromende Rus om in de wereld van Poesjkin rond te dwalen! Het leven van een dichter is als de pastiche van zijn werk. Het verstrijken van de tijd schijnt het gebaar van het genie te willen herhalen door aan zijn verbeelde bestaan dezelfde tint en dezelfde contour te verlenen die de dichter aan zijn schepselen had gegeven. Wat doet het er in wezen toe als dat wat wij zien alleen maar een geweldige zwendel is. Laten we maar ronduit toegeven dat wij, als onze geest op z'n schreden kon terugkeren en de tijd van Poesjkin binnendringen, die niet zouden herkennen. Wat doet het ertoe! De vreugde die wij ervaren is er één die ook de scherpste kritiek, zelfs die van mij op mezelf, niet kan bederven.
Ziehier dan die gedrongen en bruuske man, wiens kleine bruine hand (er zat iets van de aap en van de neger in die grote Rus) de eerste en mooiste bladzijden van onze poëzie schreef. Ziehier de blauwe flits van zijn blik, in schril contrast met het donker kastanjebruin van de krulharen.
In die tijd, dat wil zeggen omstreeks 1830, had het herenkostuum de connectie met het paard nog niet verbroken: de man was nog steeds ruiter en nog geen begrafeniskraai. Dat wil zeggen dat de zin van de kledij nog niet verdwenen was (want met de zin verdwijnt ook de schoonheid). Ze reisden echt te paard en ze hadden die laarzen met omslagen en die grote mantel werkelijk nodig. Het is dus de verbeelding die aan Poesjkin een zekere elegantie verleent; overigens volgde hij een gril van zijn tijd door zich graag te vermommen: als zigeuner, als kozak of als Engelse dandy. De lief- | |
| |
de voor het masker, laten we dat niet vergeten, is een wezenstrek van de ware dichter.
Schaterlachend, zijn kleine gestalte rechtop houdend, stampvoetend, gaat hij mij plotseling vlug voorbij, zoals je mensen schielijk uit een nachtclub ziet opduiken (hun gezicht, dat je nooit zult weerzien, wordt schuin verlicht door een straatlantaren, en hun stem, die je nooit meer zult horen, herhaalt een vrolijke grap), want is het verleden zelf ook geen boîte de nuit, een doos vol nacht, die ik ongeduldig opendoe? Ik wéét wel dat dat Poesjkin niet is, maar een komediant die ik betaal om die rol te spelen. Wat doet het ertoe! Ik heb plezier in dat spel, en kijk, nu geloof ik er zelf in. Ik zie hem telkens weer: op de kade van de Neva, mijmerend, met de elleboog leunend op de borstwering van grof graniet waarvan de korrels glinsteren door de maan of de rijp; in de schouwburg, het lorgnon geheven in het rose licht, onder het rumoer van violen, met de onbeschaamdheid die toen in de mode was, zijn buurman aanstotend om weer op zijn plaats te komen; dan in zijn landhuis, verbannen uit de hoofdstad om een al te vrijmoedige uitspraak, in nachthemd, harig, verzen krabbelend op een stukje grijs papier (dat men gebruikte om kaarsen te verpakken) onder het verslinden van een appel. Ik zie hem een landweg aflopen, in een winkel een boek doorbladeren, het voetje van een vriendin kussen; of ook, op zo'n gloeiende middag van de Krim, stilhouden bij een armzalig fonteintje, dat achter op de binnenplaats van een voormalig Tataars paleis aan het druppelen is, terwijl de zwaluwen heen en weer schieten onder het gewelf.
Het zijn dermate snelle droombeelden dat ik soms niet kan onderscheiden of hij nu een karwats in zijn hand heeft dan wel de ijzeren staaf die hij droeg om zijn pols te versterken voor het schieten, want net als zijn tijdgenoten had hij een hang naar het pistool. Ik probeer hem met de ogen te volgen, maar hij ontglipt me, om opnieuw te verschijnen, een hand achter zijn overjas, lopend naast zijn echtgenote, een mooie vrouw, groter dan hij, haar zwart fluwelen hoed versierd met een witte veer. En tenslotte zit hij daar, met een kogel in zijn buik, kruiselings in de sneeuw en mikt heel lang op d'Anthès, zo lang dat de ander het niet meer uithoudt en langzaam zijn hart bedekt met zijn onderarm.
Een fraaie ‘biographie romancée’ of ik moet me sterk vergissen! In die trant zou je een heel boek kunnen schrijven. Toch is het niet mijn schuld als ik me laat meeslepen door die beelden, beelden die
| |
| |
gemeengoed zijn van de Russen die hun Poesjkin kennen, en een deel van ons intellectuele leven, op even onnaspeurlijke manier als de tafels van vermenigvuldiging of elk ander aanwensel van de geest. Die beelden zijn vermoedelijk onjuist en de ware Poesjkin zou er zich niet in herkennen, en toch: als ik er iets van dezelfde liefde in stop die ik ondervind bij het lezen van zijn gedichten, is dan wat ik maak van dat verbeelde leven niet iets dat lijkt op het werk van de dichter, zo niet op hemzelf?
Wie nadenkt over het tijdperk dat bij ons volgens de traditie de tijd van Poesjkin heet, dat wil zeggen de tijd tussen 1820 en 1837, wordt getroffen door een verschijnsel dat eerder optisch is dan mentaal. Het leven in die tijd lijkt ons nu - hoe zal ik het zeggen? - ruimer, minder bevolkt, met open plekken in de bebouwing en de lucht, als een van die oude lithografieën met een onverbiddelijk perspectief, waarop je het stadsplein ziet, niet krioelend van mensen en ingenomen door huizen met agressieve hoeken, zoals tegenwoordig, maar heel ruim, ordelijk, harmonisch leeg, met misschien twee heren die op straat staan te praten, een hond die zijn oor krabt met een achterpoot, een vrouw die voorbijkomt met een mand aan haar arm, een bedelaar met een houten been - en dat is dan alles: veel lucht, veel rust, kwart over twaalf op de kerkklok, en in de parelgrijze lucht één enkele wolk, langgerekt en naïef.
Het lijkt of iedereen in de tijd van Poesjkin elkaar kende: of ieder uur van de dag beschreven stond in het dagboek van een heer, in de brief van een dame, en of Keizer Nicolaas Pavlovitsj elk detail kende uit het leven van zijn onderdanen, als waren ze een groep min of meer rumoerige scholieren, met hemzelf als waakzame en ernstige schoolmeester. Een ietwat pikant kwatrijn, een geestigheid herhaald in gezelschap, een haastig gekrabbeld briefje dat van de een naar de ander ging in het granieten schoollokaal dat Petersburg was, alles nam de proporties van een gebeurtenis aan, alles liet een scherp spoor achter in het jonge geheugen van de eeuw.
Ik geloof echt dat het tijdperk van Poesjkin het laatste is waarin onze hedendaagse verbeelding zonder paspoort vrij kan ronddwalen en aan de details van elke dag contouren kan geven die ontleend zijn aan de schilderkunst, die nog het monopolie op het beeld had. Bedenk dat wij, als Poesjkin twee of drie jaar langer had geleefd, zijn foto hadden gehad. Nog één stap en hij was tevoorschijn gekomen uit de nacht waarin hij verblijft, rijk aan nuances
| |
| |
en vol pittoreske implicaties, om stevig het vale daglicht in te stappen dat sindsdien al een eeuw aanhoudt. Ik meen dat dit een heel belangrijk punt is: de fotografie - die paar vierkante centimeters licht - luidde omstreeks 1840 een visueel tijdperk in dat duurt tot de dag van vandaag. Sedert dat jaar, dat door Byron noch Poesjkin noch Goethe beleefd mocht worden, bevinden wij ons in een omgeving die onze hedendaagse zintuigen zó goed kennen dat de beroemdheden van de tweede helft van de eeuw zich voordoen als verre verwanten, slecht gekleed, geheel in het zwart alsof zij rouw droegen over het veelkleurig leven van weleer, steeds weer neergezegen in trieste en sombere kamerhoeken, met een zwaarbestofte draperie op de achtergrond. Voortaan leidt een flets huiselijk licht ons door de grauwheid van de eeuw. Er komt wellicht een tijd dat die periode van de zittende fotografie ons op haar beurt voorkomt als een artistieke leugen met een eigen stijl, maar zover zijn we nog niet, en - wat een geluk voor onze verbeelding! - Poesjkin is niet oud geworden en heeft nooit die grove lakense stof met zijn groteske plooien hoeven dragen, die rouwkleding van onze grootouders, met dat zwarte dasje, opgevreten door de losse boord.
Ik heb mijn best gedaan om de bijna onoverkomelijke moeilijkheden te omschrijven die zich voordoen, zelfs wanneer iemand vol zelfvertrouwen probeert niet het domein van de fictionele waarschijnlijkheid te doen herleven, maar uitsluitend dat van de waarheid, het beeld van een groot man die een eeuw dood is. Laten we ons verlies maar toegeven, en ons liever bezighouden met de beschouwing van zijn werk.
Stellig is niets zo vervelend als het beschrijven van een groot dichtwerk, behalve dan om zo'n beschrijving aan te horen. De enige goede manier om het te bestuderen is het te lezen, erover te peinzen, erover te spreken met zichzelf, maar niet met anderen, want de beste lezer is nog altijd de egoïst die van zijn vondst geniet terwijl hij zich schuilhoudt voor zijn buren. Het verlangen dat mij op dit ogenblik overvalt om anderen te doen delen in de bewondering die ik koester voor een dichter, is in de grond van de zaak een noodlottig gevoel dat niets goeds voorspelt voor het gekozen onderwerp. Hoe meer mensen een boek lezen, hoe minder dat boek begrepen wordt; zijn waarheid schijnt te verdampen door zijn verspreiding. Pas zodra de eerste glans van een literaire reputatie verbleekt, toont het werk zijn ware gezicht.
| |
| |
Bij moeilijk vertaalbare geschriften die hun schat verheimelijken in het duister van een vreemde taal, wordt de kwestie echter uitzonderlijk ingewikkeld. Tot een Franse lezer kun je niet zeggen: als u Poesjkin wilt leren kennen, neem dan zijn werken en sluit u ermee op. Onze dichter lijkt absoluut onaantrekkelijk voor vertalers. Tolstoi, die overigens stellig van hetzelfde niveau is, of die brave Dostojevski, die ver beneden hem staat, genieten in Frankrijk een faam van dezelfde orde als menige autochtone schrijver: maar de naam Poesjkin, voor ons zo vol muziek, blijft voor Franse oren schril en bekrompen klinken.
Voor een dichter is het ongetwijfeld altijd moeilijker de grenzen te passeren dan voor een prozaïst. Maar in het geval van Poesjkin hebben de moeilijkheden een diepere reden. Russische champagne, zei me onlangs een spitse geletterde. Want laten we niet vergeten dat Poesjkin inderdaad de Franse poëzie, en een heel tijdperk van die poëzie, ter beschikking heeft gesteld van de Russische muze. Zodra zijn verzen in het Frans vertaald worden, herkent de lezer bijgevolg nu eens de Franse 18e eeuw - poëzie als een roos, met het epigram als doorn - en dan weer die pseudo-exotische romantiek die alles door elkaar haalde: Sevilla, Venetië, een Oriënt op krulsloffen en moedertje Griekenland waar de honing zo zoet is. Die eerste indruk is zo banaal, die oude minnares zo laf van smaak, dat de Franse lezer meteen ontmoedigd wordt. Het is een platitude om te zeggen dat voor ons Russen Poesjkin een kolos is die op zijn schouders heel de poëzie van ons land draagt. Maar zodra de pen van de vertaler in zijn buurt komt, vliegt de ziel van deze poëzie weg en houdt u alleen nog maar een verguld kooitje in handen. Onlangs heb ik mij toegelegd op dat ondankbaar gezwoeg. Hier volgt bij voorbeeld een beroemd stuk poëzie, waarin het Russische woord lijkt over te vloeien van levensvreugde, maar dat in vertaling nog maar een schaduw van zichzelf is.
Dans le désert du monde, immense et triste espace,
trois sources ont jailli mystérieusement;
celle de la jouvence, eau brillante et fugace,
qui dans son cours pressé bouillonne éperdument;
celle de Castalie, où chante la pensée.
Mais la dernière source est l'eau d'oubli glacée...
| |
| |
[In 's werelds woestenij, immens en triest gebied,
ziet men mysterieus drie wateren ontspringen:
één van de vroege jeugd, die glanst en snel vervliet
met een gehaaste stroom vol woeste borrelingen;
één van Castalia, daar zingt de rijpere tijd.
De laatste bron, ijskoud, is de vergetelheid...]
Alle woorden staan er, maar ik geloof niet dat die regels een idee kunnen geven van de weidse, machtige lyriek van onze dichter. Toch moet ik toegeven dat ik stap voor stap plezier kreeg in het werk; het was niet langer de misplaatste begeerte om Poesjkin te tonen aan de buitenlandse lezer, maar simpelweg de verfijnde sensatie om totaal onder te duiken in die poëzie. Ik probeerde niet om Poesjkin in het Frans weer te geven, maar om mijzelf in een soort trance te brengen, ten einde zonder mijn bewuste medewerking een wonder te laten gebeuren, de totale metamorfose. Eindelijk, na een paar uur van dat innerlijk gemompel, die oprispingen van de geest die het dichten begeleiden, meende ik dat het wonder zich had voltrokken. Maar zodra ik die gloednieuwe regels had opgeschreven in het armzalig Frans van de buitenlander, begonnen ze te verbleken. De afstand tussen de Russische tekst en de eindelijk voltooide vertaling werd mij nu duidelijk in al haar trieste realiteit. Ik had bij voorbeeld een versje gekozen dat in het Russisch van een goddelijke eenvoud is; de woorden, op zichzelf volmaakt eenvoudig, zijn allemaal iets meer dan levensgroot, alsof ze, door Poesjkin aangeraakt, waren teruggekeerd tot hun oorspronkelijke draagwijdte, tot de frisheid die ze hadden verloren in het gebruik door andere dichters. Hier volgt de vage reproductie die ik ervan gemaakt heb:
Ne me les chante pas, ma belle,
ces chansons de la Géorgie,
leur amertume me rappelle
une autre rive, une autre vie.
Il me rappelle, ton langage
cruel, une nuit, une plaine,
un clair de lune et le visage
d'une pauvre fille lointaine.
| |
| |
Cette ombre fatale et touchante,
lorsque je te vois, je l'oublie,
mais aussitôt que ta voix chante,
Ne me les chante pas, ma belle,
ces chansons de la Géorgie;
leur amertume me rappelle
une autre rive, une autre vie.
[Ach lieve schone, zing je droeve
lied van Georgië niet meer,
die wrangheid brengt een andere oever,
een ander leven in mij weer.
Het roept in mij, je wrede wijsje,
de wijde steppe op bij nacht
en het gezicht van een arm meisje
dat in het maanlicht op mij wacht.
Die schim, ontroerend, lang verloren,
vergeet ik als ik jou ontwaar,
maar klinkt je zingen in mijn oren,
dan is haar beeltenis weer daar.
Ach lieve schone, zing je droeve
lied van Georgië niet meer,
die wrangheid brengt een andere oever,
een ander leven in mij weer.]
Wat ik in de loop van mijn vertaalpogingen heel merkwaardig vond, is dat elk gedicht dat ik ter hand nam, zijn eigen echo vond bij de een of andere Franse dichter; maar ik begreep al gauw dat Poesjkin daar in feite niets aan kon doen. Het waren mijn eigen literaire herinneringen die mij leidden, niet die oneigenlijke Franse weerspiegeling die men in zijn vers meent aan te treffen. Geleid door die gedienstige herinneringen was ik tenslotte zo niet voldaan dan toch niet al te geïrriteerd door mijn vertalingen. Hier volgt er een die naar mijn mening iets geslaagder is dan de andere:
| |
| |
Je ne puis m'endormir. La nuit
recouvre tout, lourde de rêve.
Seule une montre va sans trève,
monotone, auprès de mon lit.
Lachésis, commère loquace,
frisson de l'ombre, instant qui passe,
bruit du destin trotte-menu,
léger, lassant, que me veux-tu?
Que me veux-tu, morne murmure?
Es-tu la petite voix dure
du temps du jour que j'ai perdu?
[Ik kan de slaap niet vatten. Met
haar dromen dekt de nacht de dingen,
maar toonloos, zonder haperingen,
tikt een horloge naast mijn bed.
Jij Lachesis, kletskous die doorpraat,
nachttrilling, ogenblik dat voortgaat,
klank van het noodlot, almaar door,
zwak, saai getrip, wat heb je voor?
Bedroefd gemurmel, wat beduid je?
Ben jij het wrede stemgeluidje
van dag en uur die ik verloor?]
Ik heb ook geprobeerd een paar fragmenten te vertalen uit Poesjkin's langere gedichten en drama's. Bij wijze van curiositeit volgt hier een van de mooiste strofen van Jevgeni Onegin. Ik had er veel voor overgehad om die veertien regels echt goed te vertalen;
Pourquoi le vent troublant la plaine
va-t-il virer dans un ravin,
tandis que sur l'onde sereine
un navire l'attend en vain?
Demande-lui. Pourquoi, morose,
fuyant les tours, l'aigle se pose
sur un chicot? Demande-lui.
Comme la lune aime la nuit,
pourquoi Desdémone aime-t-elle
son Maure? Parce que le vent,
le coeur de femme et l'aigle errant
| |
| |
ne connaissent de loi mortelle.
Lève ton front, poète élu,
rien ne t'enchaîne, toi non plus.
[Waarom hij door een kloof gaat waren,
de wind die de vallei kastijdt,
terwijl op de serene baren
een schip vergeefs zijn komst verbeidt?
Vráág het hem. Waarom zoekt, mismoedig,
de arend zich geen trans, maar spoedt zich
om op een tronk te rust te gaan?
Vráág het hem. Waarom mint de maan
de nacht, Desdemona haar Zwarte?
Omdat het vrouwenhart dat mint,
de dolende arend en de wind
de sterfelijke wetten tarten.
Wees trots, verkoren dichter, vrij
van alle ketenen, ook jij.]
Ik koester geen illusies over de kwaliteit van die paar vertalingen. Het is een tamelijk waarschijnlijke Poesjkin, meer niet: de ware Poesjkin is elders. Maar al lopend langs de oever van die kolkende poëzie bespeuren we, dat in de paar bochten die ik heb gevolgd, iets van waarheid al zingende voorbijglijdt, en die waarheid is de enige die ik hier beneden vind: de waarheid van de kunst.
Wat zou het ontroerend zijn om door de eeuwen heen de lotgevallen van een idee te volgen. Zonder woordspeligheid durf ik te zeggen dat dat de ideale roman zou zijn: want met een volmaakte helderheid, ontdaan van al het menselijk stof, zou dat abstracte beeld echt een intens leven lijken te leiden dat zich ontwikkelt, zich vult, zijn duizend oneffenheden toont met de transparante souplesse van het noorderlicht. Zo zou je de idee van het schone kunnen kiezen om er de historische wederwaardigheden van te volgen en er iets levenders van te maken dan een avonturenroman. Wat is het lot van een werk als dat van Poesjkin toch waarlijk dramatisch. Hij was nog niet dood of de geborneerde criticus Belinski zocht al ruzie met hem. Het verwijt was, stel u voor, dat hij te weinig door zijn eigen tijd in beslag werd genomen. De hegeliaanse filosofie heeft bij ons slecht uitgepakt. En toch is er geen enkel moment
| |
| |
geweest dat de waarheid van Poesjkin niet ergens schitterde, onverwoestbaar als een bewustzijn. Op dit eigen ogenblik voel ik haar in mij, en zij is het die mij dwingt te herhalen wat Flaubert even goed wist als Shakespeare en Shakespeare even goed als Horatius, dat er voor de dichter maar één ding telt: zijn kunst. Het is tijd om ons dat te herinneren, want op het gebied van de literatuur wordt er naar het mij voorkomt geknoeid. Wat men bij voorbeeld een ‘document humain’ noemt, is op zichzelf al een dolle klucht, terwijl heel die sociologie die het zo goed en aardig doet in de hedendaagse roman, even ontmoedigend als lachwekkend is.
Ik wil niet zeggen dat de tijd waarin wij leven, slechter is dan een andere. Integendeel, de goddelijke geest lijkt nu steviger gevestigd te zijn in de wereld. Als wij onder de mensen een mens vinden, is zijn stralende volheid stellig evenveel waard als die van de beste geesten van het verleden. Aan de grote massa kan het ongetwijfeld voorkomen alsof de wereld vervalt van kwaad tot erger: nu eens is het het afgezaagde liedje van de machines die ons overweldigen, dan weer de vrees voor een of andere ramp die de krant ons voorspelt. Maar wanneer het oog van de filosoof de wereld beschouwt, vonkt het van welbehagen bij de waarneming dat de essentie niet verandert, dat de ereplaats nog altijd is bestemd voor het goede en het schone. Als het leven soms erg mistig lijkt, komt dat door onze bijziendheid. Voor wie kan zien is het dagelijks leven net zo vol openbaringen en genietingen als in de ogen van de grote dichters van vroeger. Je vraagt je echt af wie toch die kunstenaar is die in het voorbijgaan plotseling het leven verandert in een klein meesterwerk. Hoe vaak werd ik in de straten van een stad niet plotseling getroffen door een toneeltje dat zich heel even afspeelt en dan weer verdwijnt. Door een laan, geplekt in de zon, rolt een vrachtauto vol steenkool, en de kolensjouwer met zijn zwarte gezicht, schuddend op zijn hoge zitplaats, klemt tussen zijn tanden bij het steeltje een verrukkelijk groen lindenblad. Ik heb komedies gezien, geregisseerd door een of ander onzichtbaar genie, zoals die dag dat ik heel vroeg in de ochtend een dikke Berlijnse postbesteller zag dutten op een bank. Twee andere postbestellers kwamen met groteske lieftalligheid achter een bloeiende jasmijnstruik vandaan om hem tabak in zijn neus te stoppen. Ik heb drama's gezien: een paspop met de borst nog heel, maar de schouder gescheurd, treurig languit in de modder liggend tussen dorre bladeren. Er is geen dag waarop
| |
| |
die kracht, die kermisgast inspiratie, niet ergens een plotselinge voorstelling geeft.
De gedachte is dus aantrekkelijk dat wat wij kunst noemen in wezen niets is dan de pittoreske kant van de waarheid: je hoeft alleen maar in staat te zijn om die te grijpen. En dat het leven amusant wordt als je de geesteshouding aanneemt waarin de eenvoudigste dingen ons hun unieke luister tonen. Je loopt, je houdt stil, je ziet de mensen voorbijgaan, en dan begint de jacht. En wanneer je op straat een kind ontdekt dat aan de grond staat genageld door het zien van een voorval dat het zich later zeker zal herinneren, heb je het gevoel de handlanger van de tijd te zijn, want je ziet het kind de toekomstige herinnering opslaan waarmee het nu al getooid lijkt. En dan, de wereld is zo groot! Juist in het donkere achterhuis van een winkel denk je graag dat het reizen geen raadsels meer biedt; in werkelijkheid is de bergwind nog even ontredderend als altijd, en te sterven bij het najagen van een groots avontuur blijft nog steeds een axioma van de menselijke trots.
Vandaag moet de dichter meer dan ooit net zo vrij, wild en eenzaam zijn als Poesjkin hem honderd jaar geleden wenste. Misschien komt zelfs de zuiverste dichter af en toe in de verleiding zijn zegje te doen, wanneer het rumoer van zijn tijd, de kreten van de slachtoffers of de snauw van de een of andere bruut tot hem doordringen. Maar het is een verleiding waaraan hij niet moet toegeven, want hij kan er staat op maken dat de zaak, als zij de moeite waard is, zal rijpen en later onverwachts vrucht dragen. Nee, het zogeheten maatschappelijk leven en alles wat mijn medeburgers opwindt, hoort bepaald niet thuis in het schijnsel van mijn lamp; en als ik geen ivoren toren verlang, komt dat omdat ik tevreden ben met mijn zolder.
| |
Nawoord van de vertaler
Dit essay van Nabokov, een van de zeldzame teksten die hij direct in het Frans heeft geschreven, is ontstaan als lezing, gehouden in 1937, het jaar waarin hij in Parijs aankwam. ‘I had to replace at the very last moment a Hungarian woman writer, very famous that winter, author of a best-selling novel. (...) A number of personal friends of mine, fearing that the sudden illness of the lady and a sudden discourse on Pushkin might result in a suddenly empty
| |
| |
house, had done their best to round up the kind of audience they knew I would like to have. The house had, however, a pied aspect since some confusion had occurred among the lady's fans. The Hungarian consul mistook me for her husband and, as I entered, dashed towards me with the froth of condolence on his lips. Some people left as soon as I started to speak. A source of unforgettable consolation was the sight of Joyce sitting, arms folded and glasses glinting, in the midst of the Hungarian football team.’ Aldus Nabokov, geïnterviewd door Alfred Apple, Jr. (in Wisconsin Studies in Contemporary Literature, 1967, herdrukt in Nabokov's Strong Opinions). - De lezing werd niettemin een groot succes en verscheen in druk onder de naam Nabokoff-Sirine in de Nouvelle Revue Française (1 maart 1937). - Deze gegevens zijn ontleend aan de inleidingen bij een herdruk van het essay in Magazine littéraire, sept. 1986 en bij de Engelse vertaling door Nabokov's zoon Dmitri in The New York Review of Books van 31 maart 1988. Ik dank Gerard de Vries, die mij op het opstel attendeerde en mij de teksten bezorgde.
In de bovenstaande vertaling van Nabokov's vertaling van de vier geciteerde gedichten van Poesjkin volgt het Nederlands het Frans zonder rekening te houden met het Russisch. Bij vergelijking (die mij mogelijk is gemaakt door de hulp van Hans Boland en van Heleen van Nifterik) komen een paar opvallende verschillen aan de dag. ‘Dans le désert du monde’ laat bij voorbeeld twee regels onvertaald, en ‘Je ne puis m'endormir’ vier. Ietwat afwijkend is ook het begin van het gedicht ‘Pourquoi le vent...’, zoals niet alleen blijkt uit het origineel, maar tevens uit de Engelse vertaling door Nabokov, de enige die hij van deze gedichten gemaakt heeft:
Why does the wind revolve in the ravine,
sweep up the leaves and bear the dust,
when avidly on stirless waters
wait for his breath the galleon must?
In de vertaling van Poesjkin's Egyptische Nachten door Hans Leerink en Charles B. Timmer luidt dit:
- Wat werv'len winden in ravijnen,
Wat stuift daar stof en dorrend blad,
| |
| |
Terwijl op zee loom ligt te deinen
Met slappe zeilen een fregat?
Dmitri Nabokov, die de verschillen weergeeft, wijst erop dat Nabokov's opvattingen over vertalen in de loop van de tijd sterk veranderd zijn. Nog afgezien van die weglatingen accepteerde hij hier de onvermijdelijke aanpassingen aan het rijm en het ritme van de Franse poëzie; later vond hij voor zijn vertaling van Jevgeni Onegin alleen nauwkeurig proza voldoen.
Merkwaardig genoeg noemt Nabokov het laatstgeciteerde gedicht ‘een van de mooiste strofen van Jevgeni Onegin.’ Hier vergist de later zo meticuleuze Poesjkin-annotator zich (of is er, zoals Dmitri suggereert, een ‘editorial error’ in het spel): de strofe stamt niet uit Jevgeni Onegin, maar uit ‘Jezerski’, door Poesjkin begonnen in 1830, toen hij Onegin aan het voltooien was.
Tenslotte een literair-historische kanttekening. Nabokov heeft het over waarheid en waarschijnlijkheid. Zijn titel luidt dan ook ‘Pouchkine ou le vrai et le vraisembable’. Het lijkt me uitgesloten dat hij en zijn geletterde gehoor (het Hongaarse voetbalteam wellicht uitgezonderd) daarbij niet gedacht hebben aan de fameuze regels uit Boileau's Art poétique (1674):
Jamais au spectateur n'offrez rien d'incroyable:
Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisembable.
[Laat nooit de zaal naar iets ongeloofwaardigs kijken,
Het ware kan bijwijlen niet waarschijnlijk lijken.]
Maar hij noemt Boileau niet en laat diens standpunt onbesproken. Misschien had hij daar een goede reden voor. De begrippen en visies van Boileau en hemzelf liepen sterk uiteen. Boileau volgt de klassieke regels van Aristoteles en Horatius: de toneelschrijver moet de feiten, ontleend aan mythologie of geschiedenis, ondergeschikt maken aan de vereisten van de plot, als hij geloofwaardig wil zijn. Absurde toevallen horen in het drama niet thuis. Een waarschijnlijke onwaarheid is te prefereren boven een onwaarschijnlijke waarheid.
Nabokov daarentegen belijdt een poëtica die op het eerste
| |
| |
gezicht negentiende-eeuws aandoet. Zijn waarheidsbegrip is positivistisch: het moet gaan om Poesjkin ‘wie er eigentlich gewesen’. Helaas gooit de hermeneutiek roet in het eten: men kan niet over Poesjkin spreken zonder de eigen fantasie in het werk te stellen en daarmee de waarheid te vervalsen met waarschijnlijkheden. Hetzelfde geldt voor de vertalingen van zijn poëzie, die daardoor nooit het origineel kunnen weergeven. Kunst in het algemeen speelt zich op het gebied van de waarschijnlijkheid af, zij is ‘de pittoreske kant van de waarheid’. Het maakt indruk dat Nabokov deze omstandigheid, die hij aanvankelijk betreurt, in de loop van zijn lezing met vreugde gaat accepteren, mits er kennis, liefde en een scherpe waarneming aan te pas komen. De diverse ‘kleine toneeltjes’ die hij aan het slot presenteert als plotselinge openbaringen van het leven, zijn daar een voorbeeld van en demonstreren een omgang met de realiteit die even aan surrealisme en absurdisme doen denken. Je zou kunnen zeggen dat Nabokov in dit essay zijn positivisme overwint ten gunste van het modernisme.
Gesteld dat Nabokov zou hebben ingestemd met deze interpretatie, dan zou het hem toch te ver hebben gevoerd en voor zijn kunstenaarsbetoog te academisch zijn geweest om dit alles uiteen te zetten met gebruikmaking van het citaat van Boileau. Liever, veronderstel ik, liet hij het in zijn titel bij een allusie, ‘tongue in cheek’.
|
|