die te traag zijn om schuimend te breken.’
Ik lees die woorden opnieuw. Het is geen lezen meer: die zee is er, die zee is mij gegeven, daar in de lauwe namiddag in een bedompte kelderwinkel.
Ik durf het boek niet te stelen. Stel dat ik ermee word betrapt, dan moet ik het teruggeven. Ik ren naar huis en vraag aan mijn moeder het zakgeld voor de komende weken. Daarna haast ik me weer naar de winkel, bang dat het boek er niet meer is, ik ren langs die grauwe zee, ik ruik het zout, ik proef de vage branderige geur van de lucht. De zomer is een andere zomer geworden.
Ik koop Lente in Fialta en ga naar mijn vriend Frans Kusters, die in de Indische buurt woont. We komen minstens één keer per week bij elkaar om elkaar te laten lezen wat we hebben geschreven. We weten zeker dat we schrijver worden. Soms lezen we elkaar voor uit een boek dat we bewonderen.
Die middag is de belangrijkste uit die dagen. Frans heeft van zijn oudere broer een tijdschrift gekregen waarin een verhaal van Borges staat. Het is een bedwelmend verhaal over de tijd. Daarna lees ik de eerste twee pagina's uit Lente in Fialta, tot ‘het eiland van geluk’ dat naast de verteller zweeft.
Op dat moment vliegt er een ontzettend groot insect door het open raam naar binnen. Ik heb nog nooit zo'n insect gezien. Even zit het vast in de vitrage. Het lijkt wel alsof het zacht schreeuwt. Een paar seconden later is het verdwenen.
Nooit voorbijgegaan, die middag.