begin, een pratende schrijver, filosoferend met een gemeenplaats tegen een criticus. Ik glimlach als de hoogdravendheid schijn blijkt, en bij toverslag in bescheidenheid omslaat.
Wie neemt wie in de maling? Zij zijn voor het verhaal gemaakt, dus moeten wij het zijn. Weet ik later. Dankzij de beweging, die nog komen zal.
Alleen al het tempo van de acteur is een genot. De rust die me laat mijmeren om mee te komen, die gepaard gaat met de vaart waarbij ik niet kan dolen, en verdwalen, en het ware verloop als een storing gaan ervaren.
Ineens die beweging. M'n acteur zit niet als bonestaak stokstijf stil op z'n stoel. Hij beweegt natuurlijk, niet te veel, niet afleidend. Hij volgt met z'n ogen de tekst, hij kijkt eens op, hij wiegt z'n boek op z'n hand, hij streelt over de bladzijde, hij houdt dat alles op de achtergrond, zonder betekenis in het verhaal. Hij speelt niet met z'n lichaam, schijnt z'n lichaamstaal mooi uit te schakelen.
Tot die ene beweging. De kleinste. Niet meer dan het meest precieze gebaar, dat suggereert wat hij net leest. Het afgebrande luciferstompje tussen z'n duim en middelvinger, met z'n andere vingers opgetrokken, mikt hij los uit de pols op wanghoogte, als een kogeltje, met een prachtig, licht tikje in het verzonnen wijnglas op tafel.
Op dat beweginkje groeit het verhaal. Weet ik later. En daarbij laat hij het. Weet ik later.
Z'n beweging bij de eerste, filosoferende zinnen heeft ook spanning gebracht. Zal hij meer verbeelden? Wat? En zal het passen? Kan hij met het verhaal in het verhaal De passagier dat nu begint, iets aan?
Later weet ik het. Met wat hij verder doet, niets, toont hij ons schitterend de pit.