schreef ik onze nuljarige Lola een ansichtkaart waarop ik haar aanspoorde dat ze moest voortmaken zo vlug mogelijk twaalf jaar te worden. Op haar verjaardag zou ik haar dan komen opzoeken in haar zomerse tuin met als cadeaus een heuse bikini en een prachtige vlinderzonnebril. Ze zou fluks naar haar tienerkamertje hollen om de bikini aan te trekken. Haar eerste, echte bikini van haar eerste echte, ware vriend. Ze zou tegenover me gaan zitten in een luie tuinstoel en zich niet verwonderen dat de bikini precies paste en niet alleen uit dankbaarheid haar rode, spitse tongetje naar me uitsteken vlak onder de met glitters versierde zonnebril.
O Gloria.
Luister. Als zij twaalf is, straks in het jaar 2010, ben ik nog maar tweeënzeventig. Heel wat jonger dan Nabokov, die honderdelf zou zijn, en ook veel jonger dan James Mason met zijn honderdeen als hij nog geleefd had.
De ellende van de arme verwoeste Humbert lag in het feit dat hij veel te jong was. Lolita had geen vader maar een grootvader nodig. Een grootvader als ik straks zal zijn op mijn tweeënzeventigste. Zo is dat. Geen gekwelde leraar maar een aartsvader van vlees en bloed.
Het gaat tenslotte om de eeuwigheid en de onsterfelijkheid en dat moet dezelfde zijn als die waarmee Nabokov zijn Lolitaboek laat eindigen: ‘En dat is de enige onsterfelijkheid die jij en ik kunnen delen, mijn Lolita.’